Inleiding
De centrale stelling van Bruno Trentin is de volgende: op het einde van de 19de eeuw heeft de socialistische beweging zich verzoend met de heersende economie, met de bedrijfsorganisatie, met de arbeidsverhoudingen. Ze beschouwde dit als ‘het rijk van de noodzaak’ dat als dusdanig onder het bestuur van een nieuwe leidinggevende klasse moest gesteld worden, indien deze in staat zou zijn de oude in de regering en in de staatsorganen te vervangen. Niet enkel de arbeidsverdeling, maar ook de hiërarchische arbeidsorganisatie en zelfs het fabrieksdespotisme werden als inherente eigenschappen van de industriële arbeid beschouwd, waar men mee moest leren leven. De afkeer die de arbeiders betoonden tegenover deinvoering van het taylorsysteem werd aldus niet opgevat als een afwijzing van het taylorisme op zich, maar van het verkeerd kapitalistisch gebruik ervan. Het taylorisme zou onder het socialisme tot volle ontplooiing komen.
Enkel het revolutionair syndicalisme en de anarchistische beweging, in Frankrijk en in Italië, zo merkt Bruno Trentin op, zijn nà de Eerste Wereldoorlog de openlijke strijd tegen het taylorisme als dusdanig – en niet louter tegen zijn ‘meest negatieve gevolgen’ – blijven ondersteunen. Maar hun rol was veeleer marginaal. Van grote betekenis is evenwel het werk van Simone Weil, die samenwerkte met een groepering die het blad ‘La Révolution prolétarienne’ uitgaf, die het vooroorlogse revolutionair syndicalisme nieuw leven wilde inblazen en dat in de schoot van de vakbonden het verzet tegen het taylorisme ondersteunde. Bruno Trentin vraagt speciale aandacht voor ‘het buitengewone intellectuele politieke avontuur’ van Simone Weil in de tweede helft van de jaren 1930. We brengen hier in vertaling het desbetreffende hoofdstuk uit zijn boek La Cité du travail (Fayard, 2012), evenwel zonder de talrijke, lange voetnoten over te nemen.
Door haar onrustig onderzoek van achteren naar voren te lezen, neigen vele critici maar ook vele verdedigers van het werk van Simone Weil ertoe om haar getuigenis te reduceren tot een soort morele revolte tegen de ‘gedepersonaliseerde’ en ‘ontwortelde’ arbeid en tot een soort mystieke en nostalgische afwijzing van zowel de vooruitgang als de moderniteit, en verklaren ze deze revolte en deze afwijzing vanuit de vorm die haar bekering tot het katholicisme gedurende de laatste jaren van haar leven aangenomen heeft. Er bestaat ongetwijfeld een mystieke doorbraak in de zware levensweg van Simone Weil, waarin ze de wegen van bevrijding van de mens lijkt te ontwaren in een soort ascese en zelfdwang van de mens, en waarin ze zelfs neigt naar een soort autoritair fanatisme, zoals dat vooral – naast zeer suggestieve pagina’s – tot uiting komt in haar geschriften van Londen uit de jaren 1940. Maar het is volkomen verkeerd de bijdrage van Simone Weil aan de cultuur van de bevrijding van de arbeid vast te pinnen op een soort nostalgische mystiek, en het volledig terug te voeren tot haar religieuze bekering. Als ze al niet aangetast is door een fundamenteel vooroordeel, dan weerspiegelt deze versimpelde lectuur de oude tegengestelde afwijzing van de wereldlijke kritiek die Simone Weil geformuleerd heeft in verband met het ‘Marxisme nà Marx’. Kritieken die de autoritaire ideologieën van de rationalisering viseren, een rationalisering die verdedigd werd door de belangrijkste leiders van zowel de traditionele als de communistische linkerzijde (de ketterse Trotsky daarbij inbegrepen) en, op een ander front, door de ‘burgerlijke’ pleitbezorgers van het taylorisme, zoals Georges Friedmann ons in herinnering brengt.
Simone Weil had de kwestie van de onderdrukking van de arbeid als ‘oorsprong’ van de moderne autoritaire staat in feite reeds aangesneden voordat ze de pijnlijke persoonlijke ervaring opdeed van als actor en als getuige in een fabriek met gefragmenteerde arbeid te gaan werken. Ze vertrekt vanuit een radicale kritiek op de autoritaire afwijking van het ‘staatssocialisme’, alsook vanuit de analyse van de ontgoocheling in de mythes van de industriële vooruitgang en van de ‘neutraliteit’ van de productiekrachten, die aan de basis liggen van de heersende invloed van de rationaliseringsideologieën op alle componenten van de socialistische beweging. Vanaf haar teksten van 1933 ontwaart Simone Weil immers achter de ‘religie van de wetenschap’, getransformeerd tot cultuur van ‘geïnitieerden’ en tot ‘geheime plaats’ van de kennis, en achter de staatscultus als enige plaats van de politiek en als drijvende kracht achter de ontwikkeling van rationalisering en centrale planning, de projectie van het onderdrukkend en totalitair beheer van de loonarbeid in gerationaliseerde fabrieken. Een projectie die leidt naar een autoritaire en totalitaire organisatie van de staat, alsook van het ontstaan in de fabriek en in de staat van een nieuwe sociale klasse, die de aard van de staat zelf wil veranderen.
Simone Weil maakt een duidelijk onderscheid tussen de uitbuitingsverhouding, die ontstaat op de arbeidsmarkt met de ‘integrale’ koop en verkoop van de arbeidstijd, en de onderdrukkingsverhouding. Door de observaties van Marx tot hun uiterste consequenties door te trekken, toont ze de autonomie aan van de onderdrukkingsverhouding en van het machtssysteem dat inherent is aan alle vormen van industriële organisatie tegenover zowel eigendomsverhoudingen als distributieve politieken. Met een ander parcours als dat van Hannah Arendt, ziet Simone Weil in de onderdrukking van de menselijke arbeid een jammerlijke tegenstelling tussen de moderne democratieën en de 'smeltkroes’ van de moderne gerationaliseerde en totalitaire staat. Het is net in de loop van deze jaren van ‘heersende rationalisering’, dat haar kritiek van de totaliserende utopie van de technocratie en van de totalitaire staat vaste vorm aanneemt en tezelfdertijd haar kritiek van de onmacht van deze laatste om vanuit de hoogte de totaliteit en de complexiteit te beheren.
Het is vanuit deze breuk met de lassaleaanse afwijking van het marxisme en met de ‘religie van de productiekrachten’, die volgens haar de grote beperking van Marx’ analyse vormde, dat er na wijs overleg de beslissing in haar zou rijpen om persoonlijk de gefragmenteerde en onderdrukkende arbeid te willen ervaren, om de verwezenlijkingen van het taylorisme en het fordisme aan den lijve te ondergaan. Simone Weil zou deze beproeving trotseren ten einde haar eigen reflecties over de ‘oorzaken van de vrijheid en van de maatschappelijke onderdrukking’ aan kritiek te onderwerpen en mogelijke progressieve uitwegen uit een oppressief regeringssysteem over de mens en over zijn arbeid te onderzoeken, een systeem dat niet zou kunnen omgevormd worden via een denkbeeldige revolutionaire breuk: dit wil zeggen via een eenmalige daad. Daarin schuilt de waarde van haar terreinonderzoek, waar vanuit theoretisch oogpunt niets naiefs aan is. Ze ontluistert de mythe van de ‘wetenschappelijkheid’ en van de ‘rationaliteit’ van het tayloristisch model en van het fordistisch systeem, ze onderzocht op het terrein de kwestie van de verhouding tussen ‘orde’ en ‘tijd’ in de gefragmenteerde arbeid. Ze deed onderzoek naar de onverbiddelijke dwang die de onderwerping aan de 'orde’ van de weloverwogen, zelfs ogenblikkelijke arbeidsdaad opdringt aan de arbeider die een louter uitoefenende functie toegewezen krijgt, en naar de gelijktijdige dwang van de ‘tijd’ die vereist wordt voor de uitoefening van de arbeid (waardoor de verschrikkelijke monotonie en repetitiviteit van de arbeid elke ‘verstrooiing’ verbiedt en de arbeider verplicht zich te concentreren,‘seconde na seconde, op een onbeduidend probleem’). Dit alles vormde in de jaren 1930 één van de meest diepgaande kritische enquêtes over de ‘rationalisering’ en de ‘depersonalisering’ van de arbeid, hetgeen in hoge mate contrasteerde met de productivistische doctrines die in de socialistische beweging triomfeerden.
Anderzijds is Simone Weil veel beter dan vele anderen erin geslaagd de vervreemding van de arbeid – als resultaat van een oppressieve en dehumaniserende verhouding – in verband te brengen met de vervreemding in de civiele maatschappij. Niet enkel door aan te tonen dat alle ‘vluchtwegen’ uit de arbeid illusoir en zelfs voor de maatschappij destabiliserend zijn indien ze niet hun fundamentele referentiepunt in – al was het maar graduele en steeds partiële – bevrijding van de arbeid zelf vinden. Maar ook door in de verscherping van de onderdrukkingsverhouding en door in het bureaucratiseringsproces van de macht over de werkplaats de oorzaak te zien van een bureaucratische en autoritaire regressie van de staat, die enkel door de transformatie van de eigendomsverhoudingen nooit volledig kan uitgeschakeld worden. Indien daarentegen de transformatie van de eigendomsverhoudingen samenvalt meteen etatisering van de productiemiddelen, dan zal volgens Simone Weil de onderdrukkingsverhouding in de fabriek zijn eigen sanctie ondergaan in de oppressieve ontaarding van de totalitaire staat. In haar onderzoek vindt tezelfdertijd de bewustwording plaats van de limiet en van de diepe contradictie die het rationaliseringsproces zowel in de fabriek als in de staat bedreigen. Terwijl ze reeds op een lucide manier de ‘beperkingen van de ontwikkeling’ voorziet, slaagt Simone Weil erin op de voorgrond te plaatsen hoe de gecentraliseerde macht en zijn bureaucratisch apparaat – in hun progressieve tendens naar de concentratie van de beslissingen en de minutieuze controle van de bestaande toestand – gedoemd zijn tot een groeiende onmacht in het beheer van een steeds complexer en dynamischer wordende realiteit van de fabriek en van de civiele maatschappij.
De autoritaire macht van de autoritaire staat veroorzaakt een kloof tussen de legale en de reële maatschappij, tussen de politiek en de economie, tussen de technocratische elites en de andere sociale lagen. En in de fabriek leidt de strenge toepassing van de tayloristische rationalisering naar de verlamming van het productieapparaat, indien hij niet dagelijks omzeild en bestreden wordt door middel van de duizenden knepen van de kennis en de vaardigheid van de arbeider en door de ruimtes van vrijheid die deze weet te behouden en te ontwikkelen. Dit zijn observaties die sedert de Tweede Wereldoorlog evident geworden zijn en die momenteel in vele terreinanalyses bevestigd worden. Maar wat voor breuk met de profetieën over de triomferende rationalisering als bakermat van het socialisme het in de loop van die jaren betekend heeft! Tegenover de utopie van een verlicht despotisme dat erop uitloopt ‘te onderdrukken in de hoop te bevrijden, zoals Lenin deed’, stelt Simone Weil een ‘experimentele’ utopie voor, met andere woorden, de bepaling van optimale voorwaarden om aan de mens ‘de ware vrijheid’ te verzekeren, dit wil zeggen een voorwaarde zonder dewelke al zijn ‘daden het resultaat zouden zijn van een eerdere evaluatie over het doel en de opvolging van de middelen om dit doel te bereiken’. Daarbij dient men er zich volkomen van bewust te zijn dat het hier gaat om een doelstelling die onmogelijk te realiseren is; en met als enig objectief een referentiepunt te verwerven om, in hun interactie, alle mogelijkheden, zelfs de meest bescheidene, van ‘benadering’ van dit ‘onmogelijk’ resultaat te beproeven.
Met een grote scherpzinnigheid onderzoekt Simone Weil de verschillende mogelijke ‘pistes’ die een alternatief voor de illusie van de eenmalige beslissende daad zouden kunnen vormen, of het nu gaat om arbeiderscontrole, een polyvalente opleiding, afwisseling in het werk en professionele mobiliteit, polyfunctionele werkgroepen, experimenten met nieuwe technologieën in functie van de vrijmaking van de intellectuele vermogens van de arbeiders, onderzoek naar meer ‘menselijke dimensies’ van de fabriek – ook op het vlak van de architectuur – of van een strategie van organisatorische innovatie waarin de samenwerking en het conflict tussen arbeiders en management vermengd worden. Simone Weil onderzoekt aldus – zonder enige nostalgie naar de preïndustriële wereld – de manier om 'een beetje speelsheid te brengen in het raderwerk van de machine die ons verplettert’. De manier om ‘hier en daar aan het individu enige bewegingsvrijheid binnen de hem omringende sociale organisatieverbanden over te laten’. Dat is de enige denkbare revolutionaire ontwikkeling – d.w.z. die in staat is te ageren op de structurele oorzaken van de onderdrukking die ‘in naam van de functie uitgeoefend wordt’ – dat Simone Weil plaatst tegenover het onvermogen van de theorie en de praktijk die overheerst in de partijen en de vakbonden die op de één of andere manier met de socialistische beweging verbonden zijn.
Er schuilt dus geen enkele overdreven moraal of metafysica in het minutieuze en haast sceptische onderzoek dat Simone Weil onderneemt om de kenmerken te bepalen van een ‘systeem dat we niet kennen’; om de mogelijkheden te testen van de – zelfs partiële en steeds graduele – vermindering van de onderdrukking van de arbeid die gelegen is in de opleiding, de controle, de communicatie en de promotie van een technologie die de tendens vertoont de mens op te vatten als een onafhankelijke variabele.
Uit: Bruno Trentin, ‘La Cité de travail. Le fordisme et la gauche’, Paris: Fayard, 2012, pp. 377-387.
Vertaling: Johny Lenaerts
Geen opmerkingen:
Een reactie posten