31 maart, 2016
30 maart, 2016
' WIJ WILLEN ALLES!' - Het revolutionair syndicalisme, de Industrial Workers of Africa en de strijd tegen racistisch kapitalisme in Zuid-Afrika 1915-1921
Het revolutionaire syndicalisme - de strategie om een staatloze socialistische maatschappij tot stand te brengen door een algemene staking waarin de georganiseerde arbeidersklasse door middel van haar bonden de productiemiddelen in handen neemt en onder zelfbeheer plaatst - heeft een belangrijke, nu goeddeels vergeten rol gespeeld in de vroeg-twintigste-eeuwse arbeidersbeweging in Zuid-Afrika.
Vóór de jaren twintig domineerde het revolutionaire syndicalisme, dat geworteld is in het klassieke anarchisme van Michael Bakoenin, meer het denken en handelen van radicaal links in Zuid-Afrika dan het droge marxisme van de Tweede Internationale. En
zo vervulde het klassieke anarchisme een pioniersrol in het organiseren van de arbeiders en de strijd tegen racisme onder de arbeiders van Zuid-Afrika: onder het kleurlingen-, het Indiase en het zwarte proletariaat.
Een van de belangrijkste successen van deze beweging was het stichten van de Industrial Workers of Africa in 1917, de eerste vakbond van zwarte arbeiders in de geschiedenis van Zuid-Afrika. Deze bond was één van de revolutionair-syndicalistische bonden die gevormd werden naar het model van de Amerikaanse Industrial Workers of the World. Er was een officiële Zuidafrikaanse sectie van de IWW (1910), de Indian Workers Industrial Union (1918), en bonden uit de suikerverwerkende industrie, de kledingindustrie en een voerliedenbond (alle 1918). De jonge revolutionair-syndicalistische vakbeweging had als voornaamste doel het organiseren van de gekleurde arbeiders onder het racistische en koloniale bewind.
De industriële revolutie in Zuid-Afrika begint bij de ontdekking van diamant in 1867 en goud in 1886. Vóór de ontdekking van deze minerale rijkdommen was het binnenland van Zuid-Afrika relatief onderontwikkeld. Er waren de onderling strijdende Boerenrepublieken en zwarte vorstendommen, die hun economische basis hadden in landbouw, er waren de twee Britse koloniën
aan de kust; het geheel was - afgezien van wat handel in ivoor - nauwelijks opgenomen in het kapitalistische wereldsysteem.
Dit alles veranderde in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Grote sommen kapitaal vloeiden het land in. Het Witwatersrandgebied, de plaats waar het goud ontdekt was, en een landbouwgebied, werd plotseling een plaats waar een groot nieuw stedelijk gebied ontstond rond Johannesburg, van Randfontein in het westen tot Benoni in het oosten. In 1885 had Johannesburg
3.000 inwoners (prospectors), tien jaar later was het een stad met 100.000 inwoners, en in 1913 woonde er een kwart miljoen mensen. Het Britse Rijk hield het gebied nauwlettend in de gaten, en na een reeks conflicten met de Boerenrepublieken - de Boerenoorlog (1899-1902) als belangrijkste - nam het de macht over in deze streken en grondvestte het de moderne Zuidafrikaanse staat als wit dominion.
Onder de nieuwe steden, verborgen onder tonnen rotsgrond, lag de grootste goudlaag ter wereld. Het was geen plaats meer voor de kleine onafhankelijke prospector. In de jaren negentig waren de winningen al in handen van een paar reusachtige maatschappijen,
die via de Mijnkamer (opgericht 1887) met elkaar verbonden waren. De grootste maatschappij, Wemher-Beit Eckstehr, had meer mensen in dienst dan de spoorwegen en havens van de beide Britse koloniën en de beide Boerenrepublieken tezamen. En aan het hoofd van deze reuzecorporaties stonden de 'Randlords', de grote mijneigenaren. Alleen zulke maatschappijen konden de machinerie bekostigen waarmee tonnen rotsgrond van honderden meters diep naar boven konden worden gehaald om vermalen en bewerkt te worden, om in het algemeen erts van laag gehalte rendabel te kunnen winnen. Omdat de goudprijs internationaal was vastgelegd, besloten de maatschappijen te bezuinigen op de arbeidskosten, met andere woorden op de lonen en de arbeidsomstandigheden. Gezondheid en
veiligheid waren belangrijke bezuinigingsposten. In de jaren tien van de twintigste eeuw leefden mijnwerkers zo'n tien jaar korter dan andere mannen. Er was een groot aantal witte arbeiders naar het land getrokken, uit Australië, Amerika, Europa en van het Zuidafrikaanse platteland. In 1913 waren er 40.000 op Witwatersrand, van wie er 22.000 bij de mijnen werkten.
Voor de witte arbeiders die naar de mijnen en steden van het Witwatersrandgebied waren gekomen was het loonpeil (voor geschoolden) ongekend hoog. Voor arme, witte Afrikaners boden de mijnen werkgelegenheid toen de keuterboerderijen en farms door de Boerenoorlog ten onder waren gegaan en de landbouw door de grote vraag van de Witwatersrand ingrijpend commercialiseerde.
Maar de massa van de arbeidskrachten kwam van de zwarte bevolking in de Boerenrepublieken en de naburige Britse en Portugese koloniën en protectoraten. Deze arbeiders kwamen naar de mijnen om geld voor de belastingen te verdienen en om hun kleine boerderijen te ondersteunen, die steeds meer in de verdrukking raakten naarmate witte landheren de beste gronden in beslag namen. Ze gingen naar de steden als overwonnenen, hun land door het imperialisme ingenomen, hun hoofden meewerkend bij het recruteren van arbeiders voor de mijnen. Kortom, de zwarte arbeidersklasse was geknipt voor uitbuiting door de Randlords.
Zwarte arbeiders werkten op contract in de mijnen, zij mochten niet staken; ze hadden geen elementaire politieke of vakbondsrechten; hun verplaatsingen werden beheerst door het interne paspoortsysteem ('pasjeswetten'). Ze woonden op de mijncomplexen, in grote, streng bewaakte en ongemengde pensions. Ze waren trekarbeiders: hun gezinnen bleven op het platteland om
de boerderij op gang te houden, terwijl zij hun contractverplichtingen in de mijnen voldeden. In 1913 waren er 195.000 Afrikaanse mijnwerkers in Witwatersrand en 40.000 zwarte arbeiders in andere sectoren. Er waren ook nog tamelijk kleine gemeenschappen van Indiase arbeiders, vooral in Natal, afstammelingen van contractarbeiders die op plantages hadden gewerkt. Zij waren in de jaren zestig van de negentiende eeuw hierheen gebracht. Verder waren er de kleurlingen-arbeiders, een raciaal-gemengde groep, in hoofdzaak afstammelingen van slaven in de Kaapkolonie. Ook zij waren slachtoffer van discriminatie, hoewel minder dan de zwarte Afrikanen.
IMMIGRANTEN
In deze context kwam een Zuidafrikaanse revolutionair-syndicalistische beweging op. Zoals ook in Latijns-Amerika waren de meeste initiatiefnemers immigranten: bijna allen witte arbeiders uit Groot-Brittannië en Oost-Europa. De eerste plaatselijke socialistische krant op de Witwatersrand was de Voice of Labour, opgericht in 1908. In 1909 bevatte dit weekblad regelmatig nieuws en debatten over het revolutionaire syndicalisme. In 1910 werd een plaatselijke sectie van de IWW opgericht en een afdeling van de Socialist Labour Party die verbonden was met een rivaliserende groep binnen de IVVW. (1- noten onderaan)
Deze groepen verdwenen omstreeks 1913. Als hun opvolgster kan de International Socialist League, opgericht in september 1915, beschouwd worden. De Zuidafrikaanse Labour Party was officieel lid van de Tweede Internationale, maar was in de praktijk een racistische organisatie die apartheid, deportatie van Aziaten uit Zuid-Afrika en het voorbehouden van bepaalde banen voor witten voorstond. Bijna alle Zuidafrikaanse bonden stonden een dergelijk beleid voor. Zij hadden meestal alleen witte leden en waren meer standsorganisatie dan vakbond.
In juli 1913 kwam het tot een confrontatie tussen de witte arbeiders en de regering, die op straat werd uitgevochten en waarbij meer dan dertig doden vielen. De regering moest vemederende concessies doen. Een tweede algemene staking in 1914 werd onderdrukt door het uitroepen van de staat van beleg. Toen de Zuidafrikaanse Labour Party deelname in de Wereldoorlog voorstond, trad de geradicaliseerde linkervleugel uit en deze vormde met de veteranen van de IWW en de Socialist Labour Party de International Socialist League. In januari 1916 nam de League revolutionar-syndicalistische principes als beleidslijn bij haar eerste conferentie, waarbij werd uitgesproken dat de consequentie van het anti-oorlogsstandpunt van het verbond het aanmoedigen van de organisatie van arbeiders naar beroepsgroep of volgens klasse was, waarbij ras, kleur of geloof niet ter zake waren. Alleen zo kon de arbeidersklasse zich emanciperen. Dit betekende in de praktijk dat de arbeidersbeweging radicaal hervormd moest worden: er
zouden industriebonden moeten komen in plaats van de witte standsorganisaties. In plaats van op parlementaire actie zou de klemtoon moeten liggen op massa-actie en de revolutioniare algemene staking. Met argumenten, ontleend aan syndicalisten van de vroegere Voice of Labour, betoogde het verbond dat revolutionaire verandering in Zuid-Afrika eenheid tussen witte en zwarte arbeiders veronderstelde, het bestrijden van vooroordelen onder de witte arbeiders en tegen de restricties die golden voor zwarte arbeiders.
"Het socialisme", stelde het weekblad van de organisatie, The International, "kan alleen tot stand gebracht worden als
alle arbeiders in de industrie gezamenlijk de productie in handen nemen voor het algemeen welzijn." (2) Het zou oneerlijk zijn over socialisme te praten als negen/tiende van de arbeiders uitgesloten werd. Witte werkers zouden moeten kiezen tussen een gesloten gilde van begunstigde witten die als politiehond zou waken over de onderlaag, de grote massa van ongeschoolden, of zij zouden hun ijdelheid, ontleend aan stand en kleur moeten opgeven om met hun mede-arbeiders te strijden om de macht over de industrie. De International Socialist League (ISL) stelde dat het kapitalisme direct verantwoordelijk was voor de nationale
onderdrukking van de zwarte arbeiders omdat het stelsel van arbeidsrestrictie een middel was om ondernemers, vooral in de industrie, het meestbegeerde te leveren van het moderne imperialisme: volop goedkope arbeidskracht. Dit bracht met zich mee dat de arbeidersklasse tegen onderdrukking op grond van ras moest strijden. De heersende klasse was nergens zo bang voor als organisatie van de inheemse arbeiders. Eenmaal georganiseerd zouden deze arbeiders iedere tirannieke wet kunnen breken. Zonder organisatie zouden die wetten knellende banden blijven. Als men zich per industrietak organiseerde, zouden de wetten niet meer waard zijn dan de vodjes papier waarop ze geschreven waren. (3)
INVLOED
De ISL probeerde de witte standsorganisaties van binnenuit te hervormen, maar hierbij had het verbond geen succes. Daarom richtte het zelf vakbonden op onder de gekleurde arbeiders. In maart 1918 was Gordon Lee van de ISL betrokken bij de oprichting van de Indian Workers Industrial Union in Durban. Bernard L.E. Sigamoney en R.K. Moodley, leden van de ISL, leidden de vakbond, die actief was in de grafische en de tabaksindustrie, wasserijen en in de havens en die ook kelners, mijnwerkers en arbeiders in de suikerrietplantages organiseerde. De ISL merkte het ontwaken van industriële solidariteit onder de kleurlingen-arbeiders in de diamantstad Kimberley op. Sam Barlin richtte er de industriebond voor textielarbeiders op, die honderden kleurlingen-arbeiders organiseerde. De voorzitter was een zekere Davis, Fred Pienaar de secretaris, beide kleurlingen. In 1919 werd de vakbond erkend door de werkgevers en haalde hij belangrijke loonsverhogingen binnen. Vijftien leden werden ook lid van de ISL. In juni 1919 werd er een afdeling van de bond opgericht in Johannesburg.
Sam Barlin had intussen ook de voerliedenbond opgericht in Kimberley, opnieuw onder kleurlingen-arbeiders. Deze organiseerde een staking in 1919. In Kaapstad werd in mei 1918 een zusterorganisatie opgericht van de ISL, de Industrial Socialist League, die een bond in de suikerverwerkende industrie oprichtte, waarin vooral kleurlingen georganiseerd waren. Op 19 juli 1917 organiseerde de ISL een bijeenkomst in Johannesburg waarbij kwesties van gemeenschappelijk belang tussen witte en inheemse arbeiders zouden worden besproken. Er kwamen tien witte en twintig zwarte mensen op af. De bijeenkomst leidde tot het oprichten van een avondschool voor zwarte arbeiders in Johannesburg. De studiebijeenkomsten stelden de werking van het kapitalisme, de noodzaak van klassenstrijd tegen het kapitalisme en van revolutionaire vakbondsorganisatie centraal. Op 27 september 1917 leidde de avondschool tot de oprichting van de eerste zwarte vakbond in Zuid-Afrika, de Industrial Workers of Africa (IWA). Het organiserend comité bestond geheel uit zwarte mensen. In een studiegroep was gevraagd wat de aanwezige zwarte arbeiders wilden,
waarop hun antwoord was: "Sifune zonke! Wij willen alles!" Dit werd de leuze van de nieuwe vakbond, en er werd een pamflet verspreid waarin zwarte arbeiders werden opgeroepen lid te worden.
"Werkers van het Bantoeras", stelde het, "waarom leven jullie in slavernij? ... Omdat de bazen willen dat jullie voor hun winst werken... Er is maar een weg naar bevrijding voor jullie, Bantoewerkers. Verenig je als arbeiders, bevrijd je van de ketenen van de kapitalist!" Reuben Cetiwe, een van de belangrijkste organisatoren, maakte de doeleinden van de nieuwe bond duidelijk: "We
zijn hier voor Organisatie, zodat zodra al jullie medearbeiders zijn georganiseerd, we kunnen zien wat we kunnen doen om het kapitalistische stelsel af te schaffen. We zijn hier voor het heil van de arbeiders. We zijn hier om ons te organiseren en te strijden voor onze rechten en belangen." (4) Hoewel het aantal leden klein was - het kwam nooit boven de tweehonderd - had de IWA een enorme invloed. De activisten stonden vooraan in de golf van stakingen in 1918 en de ideeën van de IWA maakten indruk op de burgerrechten- en arbeidersorganisaties van die tijd, wat nog doorwerkte in de zwarte arbeidersbeweging van de jaren twintig.
Laat in 1917 had de IWA een ontmoeting met twee belangrijke zwarte nationalistische organisaties, de African Peoples Organisation en het Transvaal National Congress (een afdeling van het South African Native National Congress, nu bekend als
African Nationai Congress, opgericht in 1912, de stem van de omhoogstrevende zwarte middenklasse). De IWA maakte zeker indruk op de African Peoples Organisation. Talbot Williams sprak in deze organisatie in januari 1918 van de noodzaak tot het oprichten van industriebonden ongeacht kleur, waarbij de organisatie van zwarte arbeiders, van wie de gehele handels- en mijnsector afhankelijk waren, voorop stond. Zijn toespraak werd zeker twee keer herdrukt en blijft een van de opvallendste interventies ten gunste van de arbeidersstrijd van zijn tijd. De verhouding met het Transvaal Native Congress (TNC) was in het begin meer gespannen. De vertegenwoordigers zaten apart en botsten in discussies. Op eigen bijeenkomsten klaagden IWA-leden luid over de ontmoetingen met het Congress, want "zij zijn de mannen die rijke en hoge mensen organiseren die ons bloed zuigen en ons
verkopen." (5) Enkele vooraanstaande leden van de IWA, als Cetiwe en Hamilton Kraai, waren ook actief in het TNC. Zij speelden er een belangrijke rol in dat deze organisatie, die van oudsher de Britse Kroon had gevraagd de racistische onderdrukking te verzachten, op den duur meer aandacht kreeg voor arbeidskwesties en het gebruik van directe massa-actie tegen staat en werkgevers.
In 1918 ging er een golf van stakingen onder alle arbeiders door het land, tegen de gestegen levenskosten. De IWA speelde een leidende rol. In juni 1918 gingen 152 zwarte karrevoerders in dienst bij de gemeente Johannesburg in staking voor een shilling opslag per dag. Ze werden gearresteerd en door de beruchte rechter McFie veroordeeld tot het werk dat ze toch al deden, maar nu
onder gewapende begeleiding vanuit de gevangenis. Het vonnis, dat ook naar de normen van die tijd hardvochtig was, riep verontwaardiging op bij zwarten en progressieve witten in de Witwatersrand. Op 10 juni 1918 hield het TNC een protestbijeenkomst van zwarte arbeiders in Johannesburg. De Congress-leiders van de oude stempel stelden een protestbrief aan de regering voor, maar het publiek was het hier luidruchtig mee oneens en stemde in met het IWA-lid Mtota, die opriep tot algemene staking om de arbeiders vrij te krijgen. Er werd een organiserend comité opgericht van leden van ISL, IWA en TNC. Op de volgende bijeenkomst, 19 juni, waarbij meer dan duizend mensen aanwezig waren, stelde het comité voor dat niet alleen de gevangen gemeentearbeiders vrijgelaten moesten worden, maar dat ieder inheemse arbeider een shilling per dag meer moest krijgen, en anders zou er op 2 juli gestaakt worden. (6) De organisatie was hiervoor echter te zwak en de staking werd afgelast, hoewel enkele duizenden mijnwerkers het parool wel opvolgden.
De regering arresteerde weldra zeven activisten voor het oproepen tot openlijke geweldpleging: S.P. Bunting, T.P. Tinker en H.C. Hanscombe van de ISL, Cetiwe, Kraai en J.D. Ngojo van de IWA en L.T. Mvabaza en D. Letanka van het Congress. Volgens de Black Folks Who's Who was dit de eerste keer dat in Zuid-Afrika Europeanen en inheemsen, verenigd voor dezelfde zaak, samen werden gearesteerd en voor hun politieke activiteiten aangeklaagd. Misschien even belangrijk: de meeste beklaagden waren activisten in de revolutionaire syndicalistische beweging. De zaak werd geseponeerd, maar de strijd ging door. Op 30 maart 1919 organiseerde het TNC een campagne tegen de pasjeswetten op de Witwatersrand. Cetiwe en Kraai stonden opnieuw vooraan en waren lid van de delegatie die bij de hoofd-pasjesbeambte in Johannesburg het intrekken van de wet eiste. De campagne duurde drie maanden, er werden zo'n zevenhonderd zwarte arbeiders gearresteerd en aangeklaagd. De ISL deed zijn best om voor rechtsbijstand te zorgen, maar dit lukte niet altijd. De conservatieven in het TNC namen in mei 1919 de macht over in de organisatie, beëindigden de campagne en lieten de organisatie naar haar oude, gematigde koers terugkeren.
BREED SCALA
Na dit debacle vertrokken Cetiwe en Kraai naar Kaapstad, waar zij een afdeling van de IWA oprichtten. Op 17 december 1919 organiseerde deze bond, samen met een andere onafhankelijke bond, de Industrial and Commercial Union, een staking van meer dan tweeduizend zwarte en kleurlingen-havenarbeiders. Dit was een onderdeel van een campagne van de gildeachtige Cape Federation of Trade Unions, die op dat ogenblik onder invloed stond van leden van de ISL, tegen de export van levensmiddelen. Deze werd gezien als de oorzaak van de hoge kosten van levensonderhoud, maar de bonden eisten ook loonsverhoging. De staking verliep na kerstmis, maar de looneis werd ingewilligd. Niettemin waren de betrekkingen tussen beide bonden, die eerst "nogal koel" (7) waren geweest, nu beter. In 1920 moeten de twee bonden gefuseerd zijn en in 1921 maakten zij deel uit van een nieuwe vakbeweging, de Industrial and
Commercial Workers' Union of Africa (ICU). De ICU zou vanaf 1924 stormachtig groeien. Omstreeks die tijd waren de ISL en het grootste deel van revolutionair-syndicalistisch links lid geworden van de Communistische Partij van Zuid-Afrika. De vakbeweging zou omstreeks honderdduizend leden krijgen, wat tot de jaren vijftig niet overtroffen werd door welke zwarte vakbond of politieke organisatie dan ook.
De ICU heeft nooit het duidelijke politieke programma of de strategie van de IWA gehad. De militanten vertegenwoordigden een breed scala van opvattingen: van christendom via zwart separatisme tot vulgair marxisme. Hij had ook geen echte democratische structuur. De macht was in handen van middenklasse-bestuurders, niet bij vergaderingen of comité's op de werkvloer. Toch hebben de IWA en het revolutionair syndicalisme hun stempel achtergelaten op de ICU. De statuten van de ICU waren ontleend aan de IWW,
waarbij de arbeiders door hun industriele organisaties werden opgeroepen de productiemiddelen af te nemen van de kapitalistenklasse, om deze in eigendom en beheer van de arbeiders te brengen tot welzijn van allen, in plaats van voor de winst van enkelen. Met dit doel achtte de ICU zich verenigd met alle andere georganiseerde arbeiders over de gehele wereld. Zelfs de conservatieve ICU-leiders koesterden de droom van de ene revolutionaire staking waarin het kapitalisme en de witte overheersing zouden worden verslagen en een duizendjarig rijk van welzijn en gelijkheid zou volgen. De ICU was misschien niet syndicalistisch genoeg - hij miste een heldere strategie en een echte democratische structuur - maar hij was op zijn minst quasi-syndicalistisch.
Het revolutionaire syndicalisme, en daarmee het anarchisme, die zo lang al vergeten en weggewenst zijn door de gangbare geschiedschrijving van links Zuid-Afrika - vooral in geschriften van de communistische partij en haar aanhang - moeten erkend worden als integraal en belangrijk deel van de geschiedenis van de arbeiders-, de socialistische en de burgerrechtenbeweging in
Zuid-Afrika. Er loopt een rood-zwarte draad van de IWW, via de ISL en de IWA en andere syndicalistische bonden van gekleurde arbeiders, door de vroege African Peoples Organisation en het Transvaal Native Congress tot in het ingewikkelde weefsel van de reusachtige ICU. Nog een belangrijke conclusie: de gedachte dat het klassieke anarchisme en het revolutionaire syndicalisme geen analyse hadden van nationale onderdrukking en kolonialisme, is eenvoudigweg onjuist. Het revolutionaire syndicalisme en het anarchisme speelden een belangrijke rol in de strijd tegen kapitalisme en kolonialisme in Zuid-Afrika in het begin van de twintigste eeuw. Het stond ook op zichzelf: niet alleen verzetten de organisaties van deze strekking in westerse landen zich tegen racisme en imperialistische avonturen - getuige de campagnes van de IWW, de Spaanse en de Japanse anarchisten -
maar in andere Derde Wereldlanden - in Argentinië, Brazilië, China, Cuba, Korea, Mexico, Nicaragua en Oekraïne - stonden anarchisten en revolutionaire syndicalisten vooraan in de strijd tegen imperialisme en racisme. In zijn hoogtijdagen, van 1890 tot 1940, was de klassieke anarchistische en revolutionair-syndicalistische beweging niet slechts een internationale en multinationale beweging, zij was ook openlijk en consequent internationalistisch en anti-racistisch.
NOTEN
(1) In 1908 scheurde de IWW in de Verenigde Staten uiteen in een 'Chicago'-factie, geleid door 'Big Bill' Haywood en Vincent St. John, een 'Detroit'-factie, geleid door Daniel de Leon. De Zuidafrikaanse IWW was met de eerste, de Socialist Labour Party met de tweede verbonden.
(2) The International, 16 juni 1916, 'Inviting Jim Sixpence to tea'.
(3) The International, 19 oktober 1917: 'The Pass Laws: organise for their abolition'.
(4) Politierapport over de IWA, mei 1918 (?), in het dossier van het Departement van Justitie, 3/527/17, Nationaal Archief,
Pretoria. - (5) F.A. Johnstone, 'The IWA on the Rand: socialist organising amongst black workers on the Rand 1917-18', in: B. Bozzoli (ed.), Labour, townships and protest; Ravan, Braamfontein 1979, p. 260.
(6) Politierapport over de IWA, als boven geciteerd.
(7) P.L. Wickens, The Industrial and Commercial Workers' Union of Africa; Oxford University Press, Kaapstad 1978, p. 27
* Lucien van der Walt is socioloog, werkzaam bij de Witwatersrand Universiteit in Johannesburg, ter plaatse actief in de strijd tegen privatiseringen, lid van het Bikisha Mediacollectief. De tekt is oorspronkelijk in het Engels geschreven. In het Zuid-Afrika van na de apartheid is de gevoeligheid ten opzichte van taalgebruik ongetwijfeld groter en ingewikkelder dan in Nederland. Ik heb Luciens African in het algemeen weergegeven met zwart, ook omdat Afrikaans in het Nederlands in deze context verwarrend werkt. Het pc of colour heb ik weergegeven als "gekleurd", het aan de apartheidstijd overgehouden
coloured (gemengdbloedig, zou in vroegere tijden de Nederlandse weergave zijn) als kleurling.
U weet nu waarmee u het eventueel oneens kunt zijn. Er bestaan geen rassen, alleen racisme is een realiteit - en was deze alleen maar historisch... (AdR)
(2001)
Labels:
Stakingen,
Syndicalisme,
Vakbeweging,
Zuid-Afrika
29 maart, 2016
Tijd om de koeien naar de wei te laten
De bio-industrie wordt zelf steeds meer een reclamespot voor veganisme. Inmiddels is het bijzonder geworden om koeien in de wei te laten lopen. Er blijkt weinig kaas van "grote merken" te zijn waar nog een weiland aan te pas komt.
Biologische kaas
Biologische koeien en biologisch-dynamische koeien staan het vaakst in de wei, gemiddeld 200 dagen, 16 uur per dag. Deze kazen herken je aan het biologische keurmerk.
Kaas met een weidemelklogo
Er is een keurmerk dat garandeert dat de koeien in de wei hebben gelopen: het weidemelklogo. Deze koeien staan minstens 120 dagen van het jaar, 6 uur lang in de wei.
Kazen met stalmelk
De meeste kaasmerken hebben geen keurmerk en worden gemaakt van een mix van stalmelk en weidemelk. Stalmelk is afkomstig van een koe die altijd, dag in dag uit, op stal staat.
Kijk hier verder.
Biologische kaas
Biologische koeien en biologisch-dynamische koeien staan het vaakst in de wei, gemiddeld 200 dagen, 16 uur per dag. Deze kazen herken je aan het biologische keurmerk.
Kaas met een weidemelklogo
Er is een keurmerk dat garandeert dat de koeien in de wei hebben gelopen: het weidemelklogo. Deze koeien staan minstens 120 dagen van het jaar, 6 uur lang in de wei.
Kazen met stalmelk
De meeste kaasmerken hebben geen keurmerk en worden gemaakt van een mix van stalmelk en weidemelk. Stalmelk is afkomstig van een koe die altijd, dag in dag uit, op stal staat.
Kijk hier verder.
28 maart, 2016
"Draagt elkanders lasten", maar u wat meer dan wij
Actie op een bouwbeurs die men heel fijnzinnig-nationaalvoelend "Building Holland" heeft genoemd, 24 maart jongstleden.
Verder verslag hier.
27 maart, 2016
Waar hij zijn voeten zet
Wonderlijk - het lied dat ik al een half dozijn jaren met Pasen plaats is eigenlijk een kerstlied. Maar zonder de Opstanding ook geen viering van de geboorte...
Judy Collins
Cat Stevens is toch degene die de tekst van Eleanor Farjeon wereldbekend heeft gemaakt
"From the wet garden" - niet meer zo vroeg speenkruid, van vandaag |
26 maart, 2016
Geen zwepen meer en geen ketenen
This land is your land, Sharon Jones
Voorzover nodig, en wellicht is het nodig, verduidelijkt zij dat dit een lied tegen de waanzin van particulier bezit en nationalisme is
You fascists are bound to lose, Billy Bragg & the Blokes met een andere aangepaste tekst van Woody Guthrie
The black flag flying, David Rovics
25 maart, 2016
De brieven van Kierkegaard
Enkele oprechte vragen die bij mij blijven na het lezen van de Nederlandse uitgave van de brieven van Kierkegaard:
- Dit moge een bron zijn voor de biografie van de denker, maar is er niet de lijn van wat hij NIET vermeldt waaruit door mij als lezer moeilijk conclusies getrokken kunnen worden? Wat houden zijn schandelijkheden in op grond waarvan hij de verloving met Regine Olsen verbreekt? In de context van de negentiende eeuw zou men zo gedachten kunnen hebben, en dat zijn andere dan waar de homo-emancipatiebeweging in de jaren zeventig aan meende te moeten denken. Maar als bron lijken mij de brieven, ter verklaring, maar moeilijk als zodanig te interpreteren.
En waarom zou het belangrijk zijn?
- Op filosofisch gebied is eigenlijk het enige dat ik begrepen heb dat Kierkegaard zich ergerde aan colleges van Schelling (illustratie) en deze tenslotte maar liet schieten. Dat is een gegeven, van belang voor interpretatie van zijn denken, maar ik vind het een wat schrale gevolgtrekking.
De echte bronnen zijn elders.
- Dit moge een bron zijn voor de biografie van de denker, maar is er niet de lijn van wat hij NIET vermeldt waaruit door mij als lezer moeilijk conclusies getrokken kunnen worden? Wat houden zijn schandelijkheden in op grond waarvan hij de verloving met Regine Olsen verbreekt? In de context van de negentiende eeuw zou men zo gedachten kunnen hebben, en dat zijn andere dan waar de homo-emancipatiebeweging in de jaren zeventig aan meende te moeten denken. Maar als bron lijken mij de brieven, ter verklaring, maar moeilijk als zodanig te interpreteren.
En waarom zou het belangrijk zijn?
- Op filosofisch gebied is eigenlijk het enige dat ik begrepen heb dat Kierkegaard zich ergerde aan colleges van Schelling (illustratie) en deze tenslotte maar liet schieten. Dat is een gegeven, van belang voor interpretatie van zijn denken, maar ik vind het een wat schrale gevolgtrekking.
De echte bronnen zijn elders.
24 maart, 2016
De terugkeer van de Gewone Oester
Je vindt wel eens oesterschelpen aan het Nederlandse strand. Ik vermoed dat het in het algemeen de oesters zijn die "plat" genoemd worden, en die vroeger algemeen waren in de Noordzee. Men zou haast denken dat de op bepaalde plaatsen nu algemene Japanse oester de oorspronkelijke verdrongen hebben, maar dit is blijkbaar niet het geval.
Op de dag waarop het Wereld Natuurfonds bericht over het aanleggen van oesterbanken aan de Zuidhollandse kust komt ook het nieuws van zelfstandig gevestigde oesters in Zeeland.
Een verslag van het eten kan ik wel missen.
Op de dag waarop het Wereld Natuurfonds bericht over het aanleggen van oesterbanken aan de Zuidhollandse kust komt ook het nieuws van zelfstandig gevestigde oesters in Zeeland.
Een verslag van het eten kan ik wel missen.
Speciale lentebeelden uit Frankrijk...
In Parijs en Bretagne gingen de jongeren die met versoepeld ontslag en verlaagde lonen gezegend worden door het sociaal-democratische regime dat de permanente noodtoestand handhaaft. Verslag met beelden van Rennes en Nantes.
Beelden van Parijs, waar scholieren en studenten het ook al niet kalm opnemen:
De opstand hangt niet alleen in de lucht, hij is al een paar jaar gaande, met name in Bretagne. Het weer zit nog niet zo mee maar de lente dient zich aan. Lees ook hier.
Nagekomen: Ook Libé heeft mooi beeld van Parijs...
Beelden van Parijs, waar scholieren en studenten het ook al niet kalm opnemen:
De opstand hangt niet alleen in de lucht, hij is al een paar jaar gaande, met name in Bretagne. Het weer zit nog niet zo mee maar de lente dient zich aan. Lees ook hier.
Nagekomen: Ook Libé heeft mooi beeld van Parijs...
23 maart, 2016
Het gelijk van de Black Panthers
Rechts Huey P. Newton, jaren later omgekomen in een heroïnedealconflict |
Paranoïde praat van Panthers? Jaren later, en dan nog jaren te laat komt de bekentenis van iemand van Nixons staf dat de Panthers het bij het rechte eind hebben gehad.
Maar het kwaad is geschied, en dat was dus de bedoeling.
22 maart, 2016
De Ilias als geweldsepos - en een vraag over Helena
In L'Iliade ou le poème de la force betoogt Simone Weil dat de Ilias HET epos aller epen is voor Europa, en hoe bijzonder het is dat in dit gedicht begrip en compassie doorklinkt voor beide partijen. Wij mogen aannemen dat de dichter Griek (Achaeër) was maar het inlevingsvermogen in de Trojanen klinkt door. Zij worden niet als De Vijand ontmenselijkt. Dat is zeldzaam. Tot mijn verrassing is het werkje online te lezen dus het lijkt mij onnodig er verder een bespreking aan te wijden, u kunt uw eigen oordeel vellen.
De vraag die bij mij opkwam, Weil stipt het even aan: als Helena tenslotte "terugveroverd" wordt - er is in het verhaal geen teken dat zij tegen haar zin bij Paris verkeert, en wij moesten op school beslist vertalen dat zij echtgenoten waren - wordt zij dit dan als slavin in plaats van als volwaardig echtgenote? De Ilias komt hier niet aan toe. Haar wil is niet aan de orde.
De vraag die bij mij opkwam, Weil stipt het even aan: als Helena tenslotte "terugveroverd" wordt - er is in het verhaal geen teken dat zij tegen haar zin bij Paris verkeert, en wij moesten op school beslist vertalen dat zij echtgenoten waren - wordt zij dit dan als slavin in plaats van als volwaardig echtgenote? De Ilias komt hier niet aan toe. Haar wil is niet aan de orde.
21 maart, 2016
Een beetje speelsheid brengen in het raderwerk van de machine die ons verplettert
- Simone Weil over de bevrijding van de arbeid, door Bruno Trentin -
Inleiding
De centrale stelling van Bruno Trentin is de volgende: op het einde van de 19de eeuw heeft de socialistische beweging zich verzoend met de heersende economie, met de bedrijfsorganisatie, met de arbeidsverhoudingen. Ze beschouwde dit als ‘het rijk van de noodzaak’ dat als dusdanig onder het bestuur van een nieuwe leidinggevende klasse moest gesteld worden, indien deze in staat zou zijn de oude in de regering en in de staatsorganen te vervangen. Niet enkel de arbeidsverdeling, maar ook de hiërarchische arbeidsorganisatie en zelfs het fabrieksdespotisme werden als inherente eigenschappen van de industriële arbeid beschouwd, waar men mee moest leren leven. De afkeer die de arbeiders betoonden tegenover deinvoering van het taylorsysteem werd aldus niet opgevat als een afwijzing van het taylorisme op zich, maar van het verkeerd kapitalistisch gebruik ervan. Het taylorisme zou onder het socialisme tot volle ontplooiing komen.
Enkel het revolutionair syndicalisme en de anarchistische beweging, in Frankrijk en in Italië, zo merkt Bruno Trentin op, zijn nà de Eerste Wereldoorlog de openlijke strijd tegen het taylorisme als dusdanig – en niet louter tegen zijn ‘meest negatieve gevolgen’ – blijven ondersteunen. Maar hun rol was veeleer marginaal. Van grote betekenis is evenwel het werk van Simone Weil, die samenwerkte met een groepering die het blad ‘La Révolution prolétarienne’ uitgaf, die het vooroorlogse revolutionair syndicalisme nieuw leven wilde inblazen en dat in de schoot van de vakbonden het verzet tegen het taylorisme ondersteunde. Bruno Trentin vraagt speciale aandacht voor ‘het buitengewone intellectuele politieke avontuur’ van Simone Weil in de tweede helft van de jaren 1930. We brengen hier in vertaling het desbetreffende hoofdstuk uit zijn boek La Cité du travail (Fayard, 2012), evenwel zonder de talrijke, lange voetnoten over te nemen.
*
Door haar onrustig onderzoek van achteren naar voren te lezen, neigen vele critici maar ook vele verdedigers van het werk van Simone Weil ertoe om haar getuigenis te reduceren tot een soort morele revolte tegen de ‘gedepersonaliseerde’ en ‘ontwortelde’ arbeid en tot een soort mystieke en nostalgische afwijzing van zowel de vooruitgang als de moderniteit, en verklaren ze deze revolte en deze afwijzing vanuit de vorm die haar bekering tot het katholicisme gedurende de laatste jaren van haar leven aangenomen heeft. Er bestaat ongetwijfeld een mystieke doorbraak in de zware levensweg van Simone Weil, waarin ze de wegen van bevrijding van de mens lijkt te ontwaren in een soort ascese en zelfdwang van de mens, en waarin ze zelfs neigt naar een soort autoritair fanatisme, zoals dat vooral – naast zeer suggestieve pagina’s – tot uiting komt in haar geschriften van Londen uit de jaren 1940. Maar het is volkomen verkeerd de bijdrage van Simone Weil aan de cultuur van de bevrijding van de arbeid vast te pinnen op een soort nostalgische mystiek, en het volledig terug te voeren tot haar religieuze bekering. Als ze al niet aangetast is door een fundamenteel vooroordeel, dan weerspiegelt deze versimpelde lectuur de oude tegengestelde afwijzing van de wereldlijke kritiek die Simone Weil geformuleerd heeft in verband met het ‘Marxisme nà Marx’. Kritieken die de autoritaire ideologieën van de rationalisering viseren, een rationalisering die verdedigd werd door de belangrijkste leiders van zowel de traditionele als de communistische linkerzijde (de ketterse Trotsky daarbij inbegrepen) en, op een ander front, door de ‘burgerlijke’ pleitbezorgers van het taylorisme, zoals Georges Friedmann ons in herinnering brengt.
Simone Weil had de kwestie van de onderdrukking van de arbeid als ‘oorsprong’ van de moderne autoritaire staat in feite reeds aangesneden voordat ze de pijnlijke persoonlijke ervaring opdeed van als actor en als getuige in een fabriek met gefragmenteerde arbeid te gaan werken. Ze vertrekt vanuit een radicale kritiek op de autoritaire afwijking van het ‘staatssocialisme’, alsook vanuit de analyse van de ontgoocheling in de mythes van de industriële vooruitgang en van de ‘neutraliteit’ van de productiekrachten, die aan de basis liggen van de heersende invloed van de rationaliseringsideologieën op alle componenten van de socialistische beweging. Vanaf haar teksten van 1933 ontwaart Simone Weil immers achter de ‘religie van de wetenschap’, getransformeerd tot cultuur van ‘geïnitieerden’ en tot ‘geheime plaats’ van de kennis, en achter de staatscultus als enige plaats van de politiek en als drijvende kracht achter de ontwikkeling van rationalisering en centrale planning, de projectie van het onderdrukkend en totalitair beheer van de loonarbeid in gerationaliseerde fabrieken. Een projectie die leidt naar een autoritaire en totalitaire organisatie van de staat, alsook van het ontstaan in de fabriek en in de staat van een nieuwe sociale klasse, die de aard van de staat zelf wil veranderen.
Simone Weil maakt een duidelijk onderscheid tussen de uitbuitingsverhouding, die ontstaat op de arbeidsmarkt met de ‘integrale’ koop en verkoop van de arbeidstijd, en de onderdrukkingsverhouding. Door de observaties van Marx tot hun uiterste consequenties door te trekken, toont ze de autonomie aan van de onderdrukkingsverhouding en van het machtssysteem dat inherent is aan alle vormen van industriële organisatie tegenover zowel eigendomsverhoudingen als distributieve politieken. Met een ander parcours als dat van Hannah Arendt, ziet Simone Weil in de onderdrukking van de menselijke arbeid een jammerlijke tegenstelling tussen de moderne democratieën en de 'smeltkroes’ van de moderne gerationaliseerde en totalitaire staat. Het is net in de loop van deze jaren van ‘heersende rationalisering’, dat haar kritiek van de totaliserende utopie van de technocratie en van de totalitaire staat vaste vorm aanneemt en tezelfdertijd haar kritiek van de onmacht van deze laatste om vanuit de hoogte de totaliteit en de complexiteit te beheren.
Het is vanuit deze breuk met de lassaleaanse afwijking van het marxisme en met de ‘religie van de productiekrachten’, die volgens haar de grote beperking van Marx’ analyse vormde, dat er na wijs overleg de beslissing in haar zou rijpen om persoonlijk de gefragmenteerde en onderdrukkende arbeid te willen ervaren, om de verwezenlijkingen van het taylorisme en het fordisme aan den lijve te ondergaan. Simone Weil zou deze beproeving trotseren ten einde haar eigen reflecties over de ‘oorzaken van de vrijheid en van de maatschappelijke onderdrukking’ aan kritiek te onderwerpen en mogelijke progressieve uitwegen uit een oppressief regeringssysteem over de mens en over zijn arbeid te onderzoeken, een systeem dat niet zou kunnen omgevormd worden via een denkbeeldige revolutionaire breuk: dit wil zeggen via een eenmalige daad. Daarin schuilt de waarde van haar terreinonderzoek, waar vanuit theoretisch oogpunt niets naiefs aan is. Ze ontluistert de mythe van de ‘wetenschappelijkheid’ en van de ‘rationaliteit’ van het tayloristisch model en van het fordistisch systeem, ze onderzocht op het terrein de kwestie van de verhouding tussen ‘orde’ en ‘tijd’ in de gefragmenteerde arbeid. Ze deed onderzoek naar de onverbiddelijke dwang die de onderwerping aan de 'orde’ van de weloverwogen, zelfs ogenblikkelijke arbeidsdaad opdringt aan de arbeider die een louter uitoefenende functie toegewezen krijgt, en naar de gelijktijdige dwang van de ‘tijd’ die vereist wordt voor de uitoefening van de arbeid (waardoor de verschrikkelijke monotonie en repetitiviteit van de arbeid elke ‘verstrooiing’ verbiedt en de arbeider verplicht zich te concentreren,‘seconde na seconde, op een onbeduidend probleem’). Dit alles vormde in de jaren 1930 één van de meest diepgaande kritische enquêtes over de ‘rationalisering’ en de ‘depersonalisering’ van de arbeid, hetgeen in hoge mate contrasteerde met de productivistische doctrines die in de socialistische beweging triomfeerden.
Anderzijds is Simone Weil veel beter dan vele anderen erin geslaagd de vervreemding van de arbeid – als resultaat van een oppressieve en dehumaniserende verhouding – in verband te brengen met de vervreemding in de civiele maatschappij. Niet enkel door aan te tonen dat alle ‘vluchtwegen’ uit de arbeid illusoir en zelfs voor de maatschappij destabiliserend zijn indien ze niet hun fundamentele referentiepunt in – al was het maar graduele en steeds partiële – bevrijding van de arbeid zelf vinden. Maar ook door in de verscherping van de onderdrukkingsverhouding en door in het bureaucratiseringsproces van de macht over de werkplaats de oorzaak te zien van een bureaucratische en autoritaire regressie van de staat, die enkel door de transformatie van de eigendomsverhoudingen nooit volledig kan uitgeschakeld worden. Indien daarentegen de transformatie van de eigendomsverhoudingen samenvalt meteen etatisering van de productiemiddelen, dan zal volgens Simone Weil de onderdrukkingsverhouding in de fabriek zijn eigen sanctie ondergaan in de oppressieve ontaarding van de totalitaire staat. In haar onderzoek vindt tezelfdertijd de bewustwording plaats van de limiet en van de diepe contradictie die het rationaliseringsproces zowel in de fabriek als in de staat bedreigen. Terwijl ze reeds op een lucide manier de ‘beperkingen van de ontwikkeling’ voorziet, slaagt Simone Weil erin op de voorgrond te plaatsen hoe de gecentraliseerde macht en zijn bureaucratisch apparaat – in hun progressieve tendens naar de concentratie van de beslissingen en de minutieuze controle van de bestaande toestand – gedoemd zijn tot een groeiende onmacht in het beheer van een steeds complexer en dynamischer wordende realiteit van de fabriek en van de civiele maatschappij.
De autoritaire macht van de autoritaire staat veroorzaakt een kloof tussen de legale en de reële maatschappij, tussen de politiek en de economie, tussen de technocratische elites en de andere sociale lagen. En in de fabriek leidt de strenge toepassing van de tayloristische rationalisering naar de verlamming van het productieapparaat, indien hij niet dagelijks omzeild en bestreden wordt door middel van de duizenden knepen van de kennis en de vaardigheid van de arbeider en door de ruimtes van vrijheid die deze weet te behouden en te ontwikkelen. Dit zijn observaties die sedert de Tweede Wereldoorlog evident geworden zijn en die momenteel in vele terreinanalyses bevestigd worden. Maar wat voor breuk met de profetieën over de triomferende rationalisering als bakermat van het socialisme het in de loop van die jaren betekend heeft! Tegenover de utopie van een verlicht despotisme dat erop uitloopt ‘te onderdrukken in de hoop te bevrijden, zoals Lenin deed’, stelt Simone Weil een ‘experimentele’ utopie voor, met andere woorden, de bepaling van optimale voorwaarden om aan de mens ‘de ware vrijheid’ te verzekeren, dit wil zeggen een voorwaarde zonder dewelke al zijn ‘daden het resultaat zouden zijn van een eerdere evaluatie over het doel en de opvolging van de middelen om dit doel te bereiken’. Daarbij dient men er zich volkomen van bewust te zijn dat het hier gaat om een doelstelling die onmogelijk te realiseren is; en met als enig objectief een referentiepunt te verwerven om, in hun interactie, alle mogelijkheden, zelfs de meest bescheidene, van ‘benadering’ van dit ‘onmogelijk’ resultaat te beproeven.
Met een grote scherpzinnigheid onderzoekt Simone Weil de verschillende mogelijke ‘pistes’ die een alternatief voor de illusie van de eenmalige beslissende daad zouden kunnen vormen, of het nu gaat om arbeiderscontrole, een polyvalente opleiding, afwisseling in het werk en professionele mobiliteit, polyfunctionele werkgroepen, experimenten met nieuwe technologieën in functie van de vrijmaking van de intellectuele vermogens van de arbeiders, onderzoek naar meer ‘menselijke dimensies’ van de fabriek – ook op het vlak van de architectuur – of van een strategie van organisatorische innovatie waarin de samenwerking en het conflict tussen arbeiders en management vermengd worden. Simone Weil onderzoekt aldus – zonder enige nostalgie naar de preïndustriële wereld – de manier om 'een beetje speelsheid te brengen in het raderwerk van de machine die ons verplettert’. De manier om ‘hier en daar aan het individu enige bewegingsvrijheid binnen de hem omringende sociale organisatieverbanden over te laten’. Dat is de enige denkbare revolutionaire ontwikkeling – d.w.z. die in staat is te ageren op de structurele oorzaken van de onderdrukking die ‘in naam van de functie uitgeoefend wordt’ – dat Simone Weil plaatst tegenover het onvermogen van de theorie en de praktijk die overheerst in de partijen en de vakbonden die op de één of andere manier met de socialistische beweging verbonden zijn.
Er schuilt dus geen enkele overdreven moraal of metafysica in het minutieuze en haast sceptische onderzoek dat Simone Weil onderneemt om de kenmerken te bepalen van een ‘systeem dat we niet kennen’; om de mogelijkheden te testen van de – zelfs partiële en steeds graduele – vermindering van de onderdrukking van de arbeid die gelegen is in de opleiding, de controle, de communicatie en de promotie van een technologie die de tendens vertoont de mens op te vatten als een onafhankelijke variabele.
Uit: Bruno Trentin, ‘La Cité de travail. Le fordisme et la gauche’, Paris: Fayard, 2012, pp. 377-387.
Vertaling: Johny Lenaerts
Inleiding
De centrale stelling van Bruno Trentin is de volgende: op het einde van de 19de eeuw heeft de socialistische beweging zich verzoend met de heersende economie, met de bedrijfsorganisatie, met de arbeidsverhoudingen. Ze beschouwde dit als ‘het rijk van de noodzaak’ dat als dusdanig onder het bestuur van een nieuwe leidinggevende klasse moest gesteld worden, indien deze in staat zou zijn de oude in de regering en in de staatsorganen te vervangen. Niet enkel de arbeidsverdeling, maar ook de hiërarchische arbeidsorganisatie en zelfs het fabrieksdespotisme werden als inherente eigenschappen van de industriële arbeid beschouwd, waar men mee moest leren leven. De afkeer die de arbeiders betoonden tegenover deinvoering van het taylorsysteem werd aldus niet opgevat als een afwijzing van het taylorisme op zich, maar van het verkeerd kapitalistisch gebruik ervan. Het taylorisme zou onder het socialisme tot volle ontplooiing komen.
Enkel het revolutionair syndicalisme en de anarchistische beweging, in Frankrijk en in Italië, zo merkt Bruno Trentin op, zijn nà de Eerste Wereldoorlog de openlijke strijd tegen het taylorisme als dusdanig – en niet louter tegen zijn ‘meest negatieve gevolgen’ – blijven ondersteunen. Maar hun rol was veeleer marginaal. Van grote betekenis is evenwel het werk van Simone Weil, die samenwerkte met een groepering die het blad ‘La Révolution prolétarienne’ uitgaf, die het vooroorlogse revolutionair syndicalisme nieuw leven wilde inblazen en dat in de schoot van de vakbonden het verzet tegen het taylorisme ondersteunde. Bruno Trentin vraagt speciale aandacht voor ‘het buitengewone intellectuele politieke avontuur’ van Simone Weil in de tweede helft van de jaren 1930. We brengen hier in vertaling het desbetreffende hoofdstuk uit zijn boek La Cité du travail (Fayard, 2012), evenwel zonder de talrijke, lange voetnoten over te nemen.
Door haar onrustig onderzoek van achteren naar voren te lezen, neigen vele critici maar ook vele verdedigers van het werk van Simone Weil ertoe om haar getuigenis te reduceren tot een soort morele revolte tegen de ‘gedepersonaliseerde’ en ‘ontwortelde’ arbeid en tot een soort mystieke en nostalgische afwijzing van zowel de vooruitgang als de moderniteit, en verklaren ze deze revolte en deze afwijzing vanuit de vorm die haar bekering tot het katholicisme gedurende de laatste jaren van haar leven aangenomen heeft. Er bestaat ongetwijfeld een mystieke doorbraak in de zware levensweg van Simone Weil, waarin ze de wegen van bevrijding van de mens lijkt te ontwaren in een soort ascese en zelfdwang van de mens, en waarin ze zelfs neigt naar een soort autoritair fanatisme, zoals dat vooral – naast zeer suggestieve pagina’s – tot uiting komt in haar geschriften van Londen uit de jaren 1940. Maar het is volkomen verkeerd de bijdrage van Simone Weil aan de cultuur van de bevrijding van de arbeid vast te pinnen op een soort nostalgische mystiek, en het volledig terug te voeren tot haar religieuze bekering. Als ze al niet aangetast is door een fundamenteel vooroordeel, dan weerspiegelt deze versimpelde lectuur de oude tegengestelde afwijzing van de wereldlijke kritiek die Simone Weil geformuleerd heeft in verband met het ‘Marxisme nà Marx’. Kritieken die de autoritaire ideologieën van de rationalisering viseren, een rationalisering die verdedigd werd door de belangrijkste leiders van zowel de traditionele als de communistische linkerzijde (de ketterse Trotsky daarbij inbegrepen) en, op een ander front, door de ‘burgerlijke’ pleitbezorgers van het taylorisme, zoals Georges Friedmann ons in herinnering brengt.
Simone Weil had de kwestie van de onderdrukking van de arbeid als ‘oorsprong’ van de moderne autoritaire staat in feite reeds aangesneden voordat ze de pijnlijke persoonlijke ervaring opdeed van als actor en als getuige in een fabriek met gefragmenteerde arbeid te gaan werken. Ze vertrekt vanuit een radicale kritiek op de autoritaire afwijking van het ‘staatssocialisme’, alsook vanuit de analyse van de ontgoocheling in de mythes van de industriële vooruitgang en van de ‘neutraliteit’ van de productiekrachten, die aan de basis liggen van de heersende invloed van de rationaliseringsideologieën op alle componenten van de socialistische beweging. Vanaf haar teksten van 1933 ontwaart Simone Weil immers achter de ‘religie van de wetenschap’, getransformeerd tot cultuur van ‘geïnitieerden’ en tot ‘geheime plaats’ van de kennis, en achter de staatscultus als enige plaats van de politiek en als drijvende kracht achter de ontwikkeling van rationalisering en centrale planning, de projectie van het onderdrukkend en totalitair beheer van de loonarbeid in gerationaliseerde fabrieken. Een projectie die leidt naar een autoritaire en totalitaire organisatie van de staat, alsook van het ontstaan in de fabriek en in de staat van een nieuwe sociale klasse, die de aard van de staat zelf wil veranderen.
Simone Weil maakt een duidelijk onderscheid tussen de uitbuitingsverhouding, die ontstaat op de arbeidsmarkt met de ‘integrale’ koop en verkoop van de arbeidstijd, en de onderdrukkingsverhouding. Door de observaties van Marx tot hun uiterste consequenties door te trekken, toont ze de autonomie aan van de onderdrukkingsverhouding en van het machtssysteem dat inherent is aan alle vormen van industriële organisatie tegenover zowel eigendomsverhoudingen als distributieve politieken. Met een ander parcours als dat van Hannah Arendt, ziet Simone Weil in de onderdrukking van de menselijke arbeid een jammerlijke tegenstelling tussen de moderne democratieën en de 'smeltkroes’ van de moderne gerationaliseerde en totalitaire staat. Het is net in de loop van deze jaren van ‘heersende rationalisering’, dat haar kritiek van de totaliserende utopie van de technocratie en van de totalitaire staat vaste vorm aanneemt en tezelfdertijd haar kritiek van de onmacht van deze laatste om vanuit de hoogte de totaliteit en de complexiteit te beheren.
Het is vanuit deze breuk met de lassaleaanse afwijking van het marxisme en met de ‘religie van de productiekrachten’, die volgens haar de grote beperking van Marx’ analyse vormde, dat er na wijs overleg de beslissing in haar zou rijpen om persoonlijk de gefragmenteerde en onderdrukkende arbeid te willen ervaren, om de verwezenlijkingen van het taylorisme en het fordisme aan den lijve te ondergaan. Simone Weil zou deze beproeving trotseren ten einde haar eigen reflecties over de ‘oorzaken van de vrijheid en van de maatschappelijke onderdrukking’ aan kritiek te onderwerpen en mogelijke progressieve uitwegen uit een oppressief regeringssysteem over de mens en over zijn arbeid te onderzoeken, een systeem dat niet zou kunnen omgevormd worden via een denkbeeldige revolutionaire breuk: dit wil zeggen via een eenmalige daad. Daarin schuilt de waarde van haar terreinonderzoek, waar vanuit theoretisch oogpunt niets naiefs aan is. Ze ontluistert de mythe van de ‘wetenschappelijkheid’ en van de ‘rationaliteit’ van het tayloristisch model en van het fordistisch systeem, ze onderzocht op het terrein de kwestie van de verhouding tussen ‘orde’ en ‘tijd’ in de gefragmenteerde arbeid. Ze deed onderzoek naar de onverbiddelijke dwang die de onderwerping aan de 'orde’ van de weloverwogen, zelfs ogenblikkelijke arbeidsdaad opdringt aan de arbeider die een louter uitoefenende functie toegewezen krijgt, en naar de gelijktijdige dwang van de ‘tijd’ die vereist wordt voor de uitoefening van de arbeid (waardoor de verschrikkelijke monotonie en repetitiviteit van de arbeid elke ‘verstrooiing’ verbiedt en de arbeider verplicht zich te concentreren,‘seconde na seconde, op een onbeduidend probleem’). Dit alles vormde in de jaren 1930 één van de meest diepgaande kritische enquêtes over de ‘rationalisering’ en de ‘depersonalisering’ van de arbeid, hetgeen in hoge mate contrasteerde met de productivistische doctrines die in de socialistische beweging triomfeerden.
Anderzijds is Simone Weil veel beter dan vele anderen erin geslaagd de vervreemding van de arbeid – als resultaat van een oppressieve en dehumaniserende verhouding – in verband te brengen met de vervreemding in de civiele maatschappij. Niet enkel door aan te tonen dat alle ‘vluchtwegen’ uit de arbeid illusoir en zelfs voor de maatschappij destabiliserend zijn indien ze niet hun fundamentele referentiepunt in – al was het maar graduele en steeds partiële – bevrijding van de arbeid zelf vinden. Maar ook door in de verscherping van de onderdrukkingsverhouding en door in het bureaucratiseringsproces van de macht over de werkplaats de oorzaak te zien van een bureaucratische en autoritaire regressie van de staat, die enkel door de transformatie van de eigendomsverhoudingen nooit volledig kan uitgeschakeld worden. Indien daarentegen de transformatie van de eigendomsverhoudingen samenvalt meteen etatisering van de productiemiddelen, dan zal volgens Simone Weil de onderdrukkingsverhouding in de fabriek zijn eigen sanctie ondergaan in de oppressieve ontaarding van de totalitaire staat. In haar onderzoek vindt tezelfdertijd de bewustwording plaats van de limiet en van de diepe contradictie die het rationaliseringsproces zowel in de fabriek als in de staat bedreigen. Terwijl ze reeds op een lucide manier de ‘beperkingen van de ontwikkeling’ voorziet, slaagt Simone Weil erin op de voorgrond te plaatsen hoe de gecentraliseerde macht en zijn bureaucratisch apparaat – in hun progressieve tendens naar de concentratie van de beslissingen en de minutieuze controle van de bestaande toestand – gedoemd zijn tot een groeiende onmacht in het beheer van een steeds complexer en dynamischer wordende realiteit van de fabriek en van de civiele maatschappij.
De autoritaire macht van de autoritaire staat veroorzaakt een kloof tussen de legale en de reële maatschappij, tussen de politiek en de economie, tussen de technocratische elites en de andere sociale lagen. En in de fabriek leidt de strenge toepassing van de tayloristische rationalisering naar de verlamming van het productieapparaat, indien hij niet dagelijks omzeild en bestreden wordt door middel van de duizenden knepen van de kennis en de vaardigheid van de arbeider en door de ruimtes van vrijheid die deze weet te behouden en te ontwikkelen. Dit zijn observaties die sedert de Tweede Wereldoorlog evident geworden zijn en die momenteel in vele terreinanalyses bevestigd worden. Maar wat voor breuk met de profetieën over de triomferende rationalisering als bakermat van het socialisme het in de loop van die jaren betekend heeft! Tegenover de utopie van een verlicht despotisme dat erop uitloopt ‘te onderdrukken in de hoop te bevrijden, zoals Lenin deed’, stelt Simone Weil een ‘experimentele’ utopie voor, met andere woorden, de bepaling van optimale voorwaarden om aan de mens ‘de ware vrijheid’ te verzekeren, dit wil zeggen een voorwaarde zonder dewelke al zijn ‘daden het resultaat zouden zijn van een eerdere evaluatie over het doel en de opvolging van de middelen om dit doel te bereiken’. Daarbij dient men er zich volkomen van bewust te zijn dat het hier gaat om een doelstelling die onmogelijk te realiseren is; en met als enig objectief een referentiepunt te verwerven om, in hun interactie, alle mogelijkheden, zelfs de meest bescheidene, van ‘benadering’ van dit ‘onmogelijk’ resultaat te beproeven.
Met een grote scherpzinnigheid onderzoekt Simone Weil de verschillende mogelijke ‘pistes’ die een alternatief voor de illusie van de eenmalige beslissende daad zouden kunnen vormen, of het nu gaat om arbeiderscontrole, een polyvalente opleiding, afwisseling in het werk en professionele mobiliteit, polyfunctionele werkgroepen, experimenten met nieuwe technologieën in functie van de vrijmaking van de intellectuele vermogens van de arbeiders, onderzoek naar meer ‘menselijke dimensies’ van de fabriek – ook op het vlak van de architectuur – of van een strategie van organisatorische innovatie waarin de samenwerking en het conflict tussen arbeiders en management vermengd worden. Simone Weil onderzoekt aldus – zonder enige nostalgie naar de preïndustriële wereld – de manier om 'een beetje speelsheid te brengen in het raderwerk van de machine die ons verplettert’. De manier om ‘hier en daar aan het individu enige bewegingsvrijheid binnen de hem omringende sociale organisatieverbanden over te laten’. Dat is de enige denkbare revolutionaire ontwikkeling – d.w.z. die in staat is te ageren op de structurele oorzaken van de onderdrukking die ‘in naam van de functie uitgeoefend wordt’ – dat Simone Weil plaatst tegenover het onvermogen van de theorie en de praktijk die overheerst in de partijen en de vakbonden die op de één of andere manier met de socialistische beweging verbonden zijn.
Er schuilt dus geen enkele overdreven moraal of metafysica in het minutieuze en haast sceptische onderzoek dat Simone Weil onderneemt om de kenmerken te bepalen van een ‘systeem dat we niet kennen’; om de mogelijkheden te testen van de – zelfs partiële en steeds graduele – vermindering van de onderdrukking van de arbeid die gelegen is in de opleiding, de controle, de communicatie en de promotie van een technologie die de tendens vertoont de mens op te vatten als een onafhankelijke variabele.
Uit: Bruno Trentin, ‘La Cité de travail. Le fordisme et la gauche’, Paris: Fayard, 2012, pp. 377-387.
Vertaling: Johny Lenaerts
Labels:
Arbeidersleven,
Bruno Trentin,
Kapitaal,
Simone Weil,
Tijd
20 maart, 2016
‘We leven in de droom van een maatschappij die op automatische piloot kan gezet worden’
Alain Supiot: ‘De kwestie van de arbeid nieuw leven inblazen.’
Interview met Alain Supiot door Julie Clarini in Le Monde van 28 september 2012.
Vertaling: Johny Lenaerts.
De hoogleraar in de rechten schreef het voorwoord van een werk van de Italiaanse intellectueel en syndicalist Bruno Trentin, overleden in 2007. Alain Supiot is hoogleraar aan het Collège de France, rechtsspecialist, en hij leidt in Nantes het Institut d’études avancées. Bij Fayard, in de nieuwe collectie waarvan hij de leiding heeft, ‘Poids et mesures du monde’, heeft hij het voorwoord geschreven van La Cité du travail (uit het Italiaans vertaald door Jérôme Nicolas, 448 p., 25 euro), een werk dat in 1997 in Italië verschenen is, een kritische analyse van de relatie van links met de arbeid. Zijn auteur, Bruno Trentin werd op zeer jonge leeftijd politiek actief, eerst als verzetsstrijder in Frankrijk, waar zijn familie, op de vlucht voor het fascisme, naartoe getrokken was, daarna in de Italiaanse syndicale beweging. Van 1988 tot 1994 stond hij aan het hoofd van de CGIL (Confederazione Generale Italiana del Lavoro), van 1999 tot 2004 was hij volksvertegenwoordiger bij het Europees parlement. Volgens zijn analyses wordt het falen van een links alternatief voor het ultraliberalisme veroorzaakt door zijn historische onderwerping aan het denkkader dat voortvloeide uit het taylorisme en de vormen van wetenschappelijke organisatie van de arbeid.
Volgens Bruno Trentin bestaat de historische fout van links erin zich het tayloristische model toegeëigend te hebben. Waarom? Vanuit een terugblik op de periode van de tweede industriële revolutie aan het begin van de twintigste eeuw, het tijdperk van de machine, toont Bruno Trentin aan hoe de discussies over het aan te nemen standpunt tegenover de nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, hetgeen men het ‘wetenschappelijk management’ noemt, onder de mat geveegd werden. De kritiek van de onmenselijkheid van deze organisatievormen beroert evenwel alle milieus,zowel artistieke als intellectuele, politieke als syndicale: het is de tijd van Metropolis van Fritz Lang en van Modern Times van Charlie Chaplin. Maar dit wetenschappelijk management werd door een meerderheid van de linkerzijde opgevat als de prijs die moest betaald worden voor de vooruitgang. Op dat vlak bestaat er een gemeenschappelijk standpunt tussen communisme en kapitalisme om de kwestie van de arbeid te zien als een onderdeel van de techniek en niet van de politiek. En net zoals Lenin vat de Italiaanse marxistische intellectueel Gramsci (1891-1937) de fabriek op als een organisatiemodel dat tot de ganse maatschappij dient uitgebreid te worden. Enkel een paar scherpzinnige denkers hebben ingezien dat de kern van het probleem gelegen was in de vervreemding van de mensen die aan een dergelijke organisatie onderworpen werden en dat het dus niet volstond om te strijden tegen de economische uitbuiting van de arbeiders. Dat was bijvoorbeeld het geval bij Simone Weil (1909-1943), een jonge intellectuele die in een fabriek was gaan werken vanuit het idee dat de aard van de arbeid enkel kan begrepen worden vanuit de ervaring van de arbeid van de arbeider. Maar over het algemeen kan men stellen dat alle stemmen die een andere relatie tot de arbeid wilden exploreren een minderheid van de linkerzijde vormden en historisch verslagen werden.
Kan men zeggen dat La Cité du travail een herlezing van de geschiedenis van links inhoudt, maar niet in het licht van de traditionele tegenstelling tussen revolutie en hervorming maar doorheen de blik op de arbeid? Inderdaad, het reformisme en het communisme deelden het geloof in een ‘wetenschappelijke organisatie’ van de productie, die de arbeidswereld van de overgrote meerderheid onderwierp aan een opeenvolging van dehumaniserende werkzaamheden. Vandààr dat het maatschappelijk conflict – of de hervorming – enkel maar als doel had dit gealinieerde leven met tijd en geld te compenseren: door middel van de vermindering van de arbeidsduur of door loonsverhoging… Deze verregaande reductie van het thema van de sociale rechtvaardigheid tot de kwestie van compensaties, verkleinde het perspectief van het arbeidsrecht tot een ruil van kwantiteiten: aan de ene kant loon, aan de andere kant ondergeschikte tijd. Maar de arbeid zelf, in zijn kwalitatieve dimensie, werd afgevoerd. Niettemin verandertalles met de nieuwe cybernetische wereld en de psychosociale risico’s. Het recht begint belangstelling te vertonen voor de arbeidsorganisatie als gevaar voor de mentale gezondheid. Vroeger konden enkel machines beschouwd worden als oorzaak van ziektes. Momenteel kan de instelling ziektes veroorzaken.
Bestaat er bij Trentin een erfenis van het sociale katholicisme? Hij wil veeleer deze erfenis ter discussie stellen. Trentin vraagt zich af hoe een intellectueel als Gramsci heeft kunnen capituleren voor de ontmenselijking die het scientific management met zich meebracht. Hij ziet daarin een restant van het katholicisme: arbeid als straf en als ascese. In de onderwerping aan het taylorisme vinden we het geloof terug in het bestaan van immanente wetten die de arbeid veroordelen tot zuivere negativiteit. Welnu, Simone Weil en in haar spoor Bruno Trentin tonen de onvermurwbare ambivalentie van de arbeid aan, die niet zuivere negativiteit en niet zuivere positiviteit is.
Welke is de uitdaging die Trentin links voorlegt? Zeer zeker de kwestie van de arbeid nieuw leven in te blazen, en dit op alle organisatieniveaus: op dat van het bedrijf maar ook op dat van de naties en van de internationale wereldhandel. In bepaalde toespraken van Lenin voorspelt deze een zeer gelukkige tijd waarin men op de tribunes geen politici meer zal ontwaren maar landbouwdeskundigen en ingenieurs… Wij zijn heel duidelijk gearriveerd in deze ‘zeer gelukkige’ tijd waarin het gezag uitgeoefend wordt door ‘experten’ van de economie en van de financiële wereld of van de new public management. Aldus wordt bijvoorbeeld in het verdrag van de Europese ‘regering’ een correctiemechanisme van het budget voorzien, dat automatisch in werking treedt zodra het budgettaire evenwicht verbroken wordt. We leven in de droom van een maatschappij die op automatische piloot kan gezet worden. Trentin riep de linkerzijde op opnieuw een kritische afstand in te nemen tegenover het ‘wetenschappelijk management’ van de maatschappij en de kwestie van de arbeidsorganisatie nieuw leven in te blazen en te beschouwen als een uitgesproken politieke aangelegenheid. Zijn kritiek op links dat er zich toe beperkt allerlei maatregelen te ‘begeleiden’ is hard, maar zwicht nooit voor revolutionaire retoriek. Het nodigt uit tot een onderzoek van de postindustriële maatschappij waarin we ons momenteel bevinden.
Interview met Alain Supiot door Julie Clarini in Le Monde van 28 september 2012.
Vertaling: Johny Lenaerts.
De hoogleraar in de rechten schreef het voorwoord van een werk van de Italiaanse intellectueel en syndicalist Bruno Trentin, overleden in 2007. Alain Supiot is hoogleraar aan het Collège de France, rechtsspecialist, en hij leidt in Nantes het Institut d’études avancées. Bij Fayard, in de nieuwe collectie waarvan hij de leiding heeft, ‘Poids et mesures du monde’, heeft hij het voorwoord geschreven van La Cité du travail (uit het Italiaans vertaald door Jérôme Nicolas, 448 p., 25 euro), een werk dat in 1997 in Italië verschenen is, een kritische analyse van de relatie van links met de arbeid. Zijn auteur, Bruno Trentin werd op zeer jonge leeftijd politiek actief, eerst als verzetsstrijder in Frankrijk, waar zijn familie, op de vlucht voor het fascisme, naartoe getrokken was, daarna in de Italiaanse syndicale beweging. Van 1988 tot 1994 stond hij aan het hoofd van de CGIL (Confederazione Generale Italiana del Lavoro), van 1999 tot 2004 was hij volksvertegenwoordiger bij het Europees parlement. Volgens zijn analyses wordt het falen van een links alternatief voor het ultraliberalisme veroorzaakt door zijn historische onderwerping aan het denkkader dat voortvloeide uit het taylorisme en de vormen van wetenschappelijke organisatie van de arbeid.
Volgens Bruno Trentin bestaat de historische fout van links erin zich het tayloristische model toegeëigend te hebben. Waarom? Vanuit een terugblik op de periode van de tweede industriële revolutie aan het begin van de twintigste eeuw, het tijdperk van de machine, toont Bruno Trentin aan hoe de discussies over het aan te nemen standpunt tegenover de nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, hetgeen men het ‘wetenschappelijk management’ noemt, onder de mat geveegd werden. De kritiek van de onmenselijkheid van deze organisatievormen beroert evenwel alle milieus,zowel artistieke als intellectuele, politieke als syndicale: het is de tijd van Metropolis van Fritz Lang en van Modern Times van Charlie Chaplin. Maar dit wetenschappelijk management werd door een meerderheid van de linkerzijde opgevat als de prijs die moest betaald worden voor de vooruitgang. Op dat vlak bestaat er een gemeenschappelijk standpunt tussen communisme en kapitalisme om de kwestie van de arbeid te zien als een onderdeel van de techniek en niet van de politiek. En net zoals Lenin vat de Italiaanse marxistische intellectueel Gramsci (1891-1937) de fabriek op als een organisatiemodel dat tot de ganse maatschappij dient uitgebreid te worden. Enkel een paar scherpzinnige denkers hebben ingezien dat de kern van het probleem gelegen was in de vervreemding van de mensen die aan een dergelijke organisatie onderworpen werden en dat het dus niet volstond om te strijden tegen de economische uitbuiting van de arbeiders. Dat was bijvoorbeeld het geval bij Simone Weil (1909-1943), een jonge intellectuele die in een fabriek was gaan werken vanuit het idee dat de aard van de arbeid enkel kan begrepen worden vanuit de ervaring van de arbeid van de arbeider. Maar over het algemeen kan men stellen dat alle stemmen die een andere relatie tot de arbeid wilden exploreren een minderheid van de linkerzijde vormden en historisch verslagen werden.
Kan men zeggen dat La Cité du travail een herlezing van de geschiedenis van links inhoudt, maar niet in het licht van de traditionele tegenstelling tussen revolutie en hervorming maar doorheen de blik op de arbeid? Inderdaad, het reformisme en het communisme deelden het geloof in een ‘wetenschappelijke organisatie’ van de productie, die de arbeidswereld van de overgrote meerderheid onderwierp aan een opeenvolging van dehumaniserende werkzaamheden. Vandààr dat het maatschappelijk conflict – of de hervorming – enkel maar als doel had dit gealinieerde leven met tijd en geld te compenseren: door middel van de vermindering van de arbeidsduur of door loonsverhoging… Deze verregaande reductie van het thema van de sociale rechtvaardigheid tot de kwestie van compensaties, verkleinde het perspectief van het arbeidsrecht tot een ruil van kwantiteiten: aan de ene kant loon, aan de andere kant ondergeschikte tijd. Maar de arbeid zelf, in zijn kwalitatieve dimensie, werd afgevoerd. Niettemin verandertalles met de nieuwe cybernetische wereld en de psychosociale risico’s. Het recht begint belangstelling te vertonen voor de arbeidsorganisatie als gevaar voor de mentale gezondheid. Vroeger konden enkel machines beschouwd worden als oorzaak van ziektes. Momenteel kan de instelling ziektes veroorzaken.
Bestaat er bij Trentin een erfenis van het sociale katholicisme? Hij wil veeleer deze erfenis ter discussie stellen. Trentin vraagt zich af hoe een intellectueel als Gramsci heeft kunnen capituleren voor de ontmenselijking die het scientific management met zich meebracht. Hij ziet daarin een restant van het katholicisme: arbeid als straf en als ascese. In de onderwerping aan het taylorisme vinden we het geloof terug in het bestaan van immanente wetten die de arbeid veroordelen tot zuivere negativiteit. Welnu, Simone Weil en in haar spoor Bruno Trentin tonen de onvermurwbare ambivalentie van de arbeid aan, die niet zuivere negativiteit en niet zuivere positiviteit is.
Welke is de uitdaging die Trentin links voorlegt? Zeer zeker de kwestie van de arbeid nieuw leven in te blazen, en dit op alle organisatieniveaus: op dat van het bedrijf maar ook op dat van de naties en van de internationale wereldhandel. In bepaalde toespraken van Lenin voorspelt deze een zeer gelukkige tijd waarin men op de tribunes geen politici meer zal ontwaren maar landbouwdeskundigen en ingenieurs… Wij zijn heel duidelijk gearriveerd in deze ‘zeer gelukkige’ tijd waarin het gezag uitgeoefend wordt door ‘experten’ van de economie en van de financiële wereld of van de new public management. Aldus wordt bijvoorbeeld in het verdrag van de Europese ‘regering’ een correctiemechanisme van het budget voorzien, dat automatisch in werking treedt zodra het budgettaire evenwicht verbroken wordt. We leven in de droom van een maatschappij die op automatische piloot kan gezet worden. Trentin riep de linkerzijde op opnieuw een kritische afstand in te nemen tegenover het ‘wetenschappelijk management’ van de maatschappij en de kwestie van de arbeidsorganisatie nieuw leven in te blazen en te beschouwen als een uitgesproken politieke aangelegenheid. Zijn kritiek op links dat er zich toe beperkt allerlei maatregelen te ‘begeleiden’ is hard, maar zwicht nooit voor revolutionaire retoriek. Het nodigt uit tot een onderzoek van de postindustriële maatschappij waarin we ons momenteel bevinden.
Labels:
Arbeidersleven,
Bruno Trentin,
Kapitaal,
Simone Weil,
Tijd
19 maart, 2016
Graaiende handen die alles graaien wat zij kunnen
Drie nummers uit 1983 waarmee in "alternatieve" kringen geen sier te maken viel. Tant pis pour eux.
Everything counts (in large amounts), Depeche Mode
The Lebanon, Human League. "She dreams of 1969, before the soldiers came." Ik heb dit altijd als een allegorie voor het onnoembare Ierland gezien - naast het schijnbaar actuelere Libanon van die dagen.
Playing on the dark keys, Mnemonic Devices. Lekker rampzalig filmpje passend bij de muziek.
Everything counts (in large amounts), Depeche Mode
The Lebanon, Human League. "She dreams of 1969, before the soldiers came." Ik heb dit altijd als een allegorie voor het onnoembare Ierland gezien - naast het schijnbaar actuelere Libanon van die dagen.
Playing on the dark keys, Mnemonic Devices. Lekker rampzalig filmpje passend bij de muziek.
Winterbeeld 2016 - slotakkoord van een winter zonder winter
De vijver vertoont geen leven behalve wat vaag "flap" - en dan de weerspiegeling van de bomen. Als het goed is verder meer berichten over de wederwaardigheden van dit water |
Je gaat het pas zien als je het doorhebt: hondsdraf dringt de moestuinbak binnen.... |
Winterpostelein die rood verkleurt, nog net oogstbaar |
18 maart, 2016
Bezetting Parijse universiteit tegen eerlijkverhaal-arbeidswet
De campus van de Parijse universiteit Tolbiac was gisteren bezet, uit protest tegen de nieuwe wetgeving onder de noodtoestand in Frankrijk. De "arbeidswet" moet ontslag vergemakkelijken, lonen verlagen en wegwerpcontracten nog makkelijker maken. Kortom, een kolfje naar de hand van sociaal-democraten. De werklozen van de toekomst werden 's avonds uit het gebouw geslagen. Kroniek van de bezetting - de studentenbond protesteert.
Labels:
Frankrijk,
Sociaal-democratie,
Studentenstrijd
17 maart, 2016
Laat Fort Europa vallen!
Of Fort Europa valt of niet, daar gaat het dezer dagen over. Want: Europa heeft 'een probleem'. Europa is 'in crisis'. En: 'Schengen' moet gered. Want: 'onze' economie mag er niet onder lijden. Deal of no deal. We bevinden ons in een macabere gameshow waarin politici en natiestaten elkaar de loef proberen af te steken met NATOdraad en g(ew)eld. En de hoofdprijs gaat naar...
Nee, het is geen spel. Want het gaat over mensen, het gaat over léven. En meer nog: het gaat over strijd. Wij, de gezapige Europeanen in onze comfortabele huizen in onze rijke steden en dorpen met onze goedgevulde supermarkten, geplaveide en geasfalteerde wegen, wij kennen die strijd niet. Papkindjes zijn we. Ik gebruik hier maar even de term 'wij', omdat dit en al het volgende voor het gros van de Europeanen en voor het gros van de mensen in dit moerasland Neederland, waar is. Dit is voor wie de schoen past...
Klagen, daar zijn we goed in met ons allen. Maar in plaats van te klagen, zouden we ook wat kunnen doen. Zijn we te laf, te bang? Te gemakzuchtig? Met het schaamrood op de kaken delen we kleding en eten uit en doneren we nog eens wat en tekenen een petitie want het is zo zielig en dan hebben we tenminste iets gedaan. Allemaal afleiding van wat er werkelijk moet gebeuren. Vluchtelingen zijn geen zielige zeehondjes die door ons moeten worden gered. Ze kunnen heel goed voor zichzelf opkomen. Beter dan wij. Op klaarlichte dag werd deze week massaal een grensrivier tussen Griekenland en Macedonië overgestoken. Zielig? Dat zijn wij, die al aarzelen bij de gedachte aan natte voeten!
Deel niet een aalmoes uit, maar deel in de strijd, wees deelgenoot ervan. En als je daarbij een pan soep, een tent en droge kleren meeneemt is dat niet minder hard nodig. Maar als onderdeel van de strijd, niet als afkoopsom voor schuldgevoel. Om kracht te geven om de strijd voort te zetten, om die te faciliteren. Actieve ondersteuning en deelname in plaats van neerbuigend tweedehands weggeven en verwachten of zelfs eisen dat mensen daar dan maar tevreden mee zijn. Echte solidariteit. De handen ineen slaan.
Waar blijft die strijd? Blijft die achterwege omdat we de ware veroorzakers van de problemen niet durven aanwijzen en aanvallen? Of is het omdat we wel weten bij wie we moeten zijn maar domweg veel te gezagsgetrouw zijn of niet durven tegenspreken of ons niet aan de confrontatie durven wagen? Immers, dat zou ons onze voorrechten kunnen kosten, onze vrijheden en veiligheden. Onze zekerheden. Maar het is wel wat nodig is. Waar vluchtelingen de hekken omduwen, moeten wij klaarstaan met betonscharen om de gaten te helpen maken. Waar grenswachten vluchtelingen tegen willen houden, horen wij die grenswachten het werk onmogelijk te maken waar en wanneer ze dat het minst verwachten. Aan 'hun' en volgens hen ook 'onze' kant van de grens. Ontwapenen. Saboteren. In de weg staan. Omdat we de grenzen niet erkennen. Geen enkele grens.
Dit wil ik aan iedereen vragen die dit leest: Heeft u ooit alles achter moeten laten? Uw lot in handen moeten leggen van criminelen die een graantje van Fort Europa, de grootste mensensmokkelaar en mensenhandelaar van allemaal, willen meepikken? Achterin een vrachtwagen verscholen gezeten? Heeft u wel eens een hek omver geworpen? Heeft u wel eens de vingers opengehaald aan de scheermesjes van het NATOdraad? Een flinke hap traangas ingeademd? De klap van een knuppel gevoeld? Gelopen tot u erbij neerviel? Uw vingerafdrukken hebben moeten wegbranden of afvijlen? De kogels langs uw oren horen fluiten? Een cel van binnen gezien? Kinderen zien verdrinken? Nee? Wat klaagt u dan? Heeft u geen geld, bent u op straat gezet? Ja, dat is ook erg. Vecht dan, verdomme! Maar niet tegen mensen die het nog slechter hebben dan u. Schop naar boven, trap niet naar onderen. Moeilijk he? Want daar is moed voor nodig. Moed die vluchtelingen wel hebben. Moed om massaal het verpletterende geweld, de massieve Europese controlemachine te trotseren. Moed om een zee, een rivier over te steken, ook al is dat levensgevaarlijk. Neem er een voorbeeld aan en geef er vervolg aan.
Dit is een strijd die internationaal moet zijn. Een strijd gewapend met solidariteit. Een strijd die de grenzen moet overwinnen, breken, kapotmaken. Maak kapot wat jou kapot maakt en maak kapot wat onze kameraden kapot maakt. Onze gemeenschappelijke vijanden, dat zijn de wapenhandel, de oorlog, de belangen van kapitalisten en alles dat ten dienste daarvan staat en werkt. Je hoeft niet ver te zoeken. Je hoeft niet naar Idomeni, je hoeft niet naar Calais of Duinkerken. De repressie en de (staats-)knokploegen zijn herkenbaar. Opkomend fascisme, de bedreigingen en het geweld daarvan zijn overal om ons heen. Razzia's zijn dagelijkse kost. Racistisch politiegeweld is de norm. Elke dag deportaties. Overal gevangenissen. Dit gaat ons allemaal aan. Want we willen toch niet medeplichtig worden gemaakt aan de oorlog tegen vluchtelingen? Of wel soms? We willen toch niet hypocriet onze bevrijding van de nazi's herdenken terwijl vluchtelingen hun leven hier en nu niet zeker zijn? We willen toch niet onze “vrijheid-geef-je-door” vieren op 5 mei terwijl vluchtelingen worden opgesloten en zich verzetten tegen deportaties?
Wat gaan we doen als de deal met fascist Erdogan van Turkije doorgaat? Wat gaan we doen als die niet doorgaat en alle binnengrenzen in Europa in een krampachtige reflex dichtgaan? Voor vluchtelingen is het allemaal slecht nieuws. Linksom of rechtsom komen zij er niet makkelijk in. Maar waar een wil is, is een weg en dit weet ik zeker: elk hek, elke grens is afbreekbaar. Elke bewakingsmaatregel, elk controlesysteem heeft blinde vlekken, zwakheden. Die te vinden, te omzeilen, dat is een kunst die vluchtelingen verstaan. Nu wij nog.
Labels:
Europese Unie,
Vluchtelingen,
Vreemdelingenhaat
16 maart, 2016
Mijn eerste werkdag - Simone Weil (1936)
Een bedrijf, ergens in de voorstad, een lentedag, toen de eerste warmte zwaar woog op zij die moesten zwoegen. De lucht ruikt naar verf en vernis. Het is mijn eerste werkdag in deze fabriek. Ze leek me gemoedelijk, de dag voordien: nà een ganse dag de straten op en af gelopen te hebben om mijn nutteloze certificaten te tonen, was uiteindelijk dat aanwervingsbureau bereid me aan te nemen. Hoe me op het eerste zicht beschermen, mocht men mij herkennen?
Hier sta ik nu aan een machine. Vijftig stuks tellen… hen één voor één op een machine leggen, aan de ene kant, niet aan de andere kant… telkens een hendel overhalen… het stuk wegnemen… er een ander stuk leggen… weer tellen… Ik doe het niet snel genoeg. Ik voel me reeds moe. Ik moet me inspannen, verhinderen dat een ogenblik rust een beweging van de volgende beweging onderbreekt. Verdomme! Ik heb een stuk aan de verkeerde kant gelegd. Wie zegt of dat niet de eerste keer is? Ik moet mijn aandacht erbij houden. Dit stuk is goed geplaatst. Dat daar ook. Hoeveel heb ik er de laatste tien minuten gemaakt? Ik ga niet snel genoeg. Ik doe een extra inspanning. Langzaamaan brengt het eentonige werk me ineen droomtoestand. Gedurende enkele ogenblikken denk ik aan iets anders. Bruusk ontwaken: hoeveel stuks maak ik? Dat zal niet genoeg zijn. Niet dromen. Nog een extra inspanning. Indien ik alleen al maar wist hoeveel stuks ik moet maken! Ik kijk rondom mij. Niemand heft het hoofd op, nooit. Niemand glimlacht. Niemand zegt iets. Hoe eenzaam dat je bent! Ik maak 400 stuks per uur. Is dat genoeg? Op voorwaarde dat ik ten minste dit ritme aanhou… De middagbel, eindelijk. Iedereen haast zich naar de prikklok,naar de vestiaire, loopt naar buiten. Je moet gaan eten. Ik heb gelukkig nog een beetje geld. Maar ik moet opletten. Wie weet of ze me hier zullen houden? Of ik nog dagenlang werkloos zal zijn? Ik moet naar één van die smerige restaurants in de omgeving van de fabriek. Ze zijn overigens duur.Enkele schotels lijken erg verleidelijk, maar je moet andere kiezen, de goedkoopste. Ook eten kost een inspanning. Deze maaltijd is geen ontspanning.
Hoe laat is het? Er blijven nog enkele minuten over om rond te drentelen. Maar zonder ver te lopen: één minuut te laat prikken betekent een uur zonder loon. De tijd gaat vooruit. Ik moet terugkeren. Hier is mijn machine. Hier staan mijn stukken. Ik moet herbeginnen. Snel… Ik voel me zwakker worden door vermoeidheid en ontmoediging. Hoe laat is het? Nog twee uur te gaan. Hoe kan ik het nog zo lang volhouden? Daar komt de opzichter. ‘Hoeveel maakt u er? 400 per uur? Je moet er 800 doen. Anders zal ik je niet houden. Indien je er vanaf nu 800 maakt, zal ik je misschien willen houden.’ Hij spreekt zonder zijn stem te verheffen. Waarom zou hij ook luider spreken als hij met één woord zoveel angst kan oproepen? Wat te antwoorden? ‘Ik zal het proberen.’ Me inspannen. Me nog méér inspannen. Elke seconde die walging, die ontmoediging, die me verlammen, die me neerdrukken. Nog sneller. Ik moet het ritme verdubbelen. Hoeveel heb ik erop een uur gedaan? 600. Nog sneller. Hoeveel, in dit laatste uur? 650. De bel.
Prikken, me omkleden, de fabriek verlaten, het lichaam leeg van al die vitale energie, de geest leeg van gedachten, het hart vol walging, vol blinde woede, en daar bovenop een gevoelen van onmacht en slaafsheid. Want de enige hoop voor de dag van morgen bestaat erin dat men mij nóg een dergelijke dag wil laten doorbrengen. Wat de dagen daarnà betreft, dat is nog veel te ver weg. De verbeelding weigert zoveel duffe minuten onder ogen te zien.
De dag nadien wil men me wel degelijk terug aan mijn machine laten plaatsnemen, alhoewel ik de vorige dag niet de vereiste 800 stuks gemaakt heb. Maar ik zal ze deze ochtend moeten doen. Veel sneller. Daar komt de opzichter. Wat zal hij tegen me zeggen? ‘Stop.’ Ik stop. Wat wil hij? Me wegsturen? Ik wacht op een bevel. In de plaats van een bevel volgt er een droge berisping, steeds op dezelfde kalme toon. ‘Zodra men u zegt te stoppen, moet u rechtstaan om naar een andere machine te gaan. Hier slaapt men niet.’ Wat te doen? Zwijgen. Onmiddellijk gehoorzamen. Onmiddellijk naar de machine gaan die men me aanwijst. Onderdanig de bewegingen uitvoeren die men me oplegt. Niet ongeduldig zijn: elke ongedurige beweging vertaalt zich in traagte of onhandigheid. Irritatie, dat is goed voor zij die bevelen, het is verboden voor wie moet gehoorzamen. Een stuk. Nog een stuk. Doe ik er genoeg? Snel. Nu heb ik bijna een stuk verknoeid. Let op! Nu ga ik te traag. Snel. Nog sneller…
Uit: ‘La vie et la grève des ouvrières métallos’, La Révolution prolétarienne, nr 224, 10 juni 1936, in: Simone Weil, O.C., II, 2, ‘Ecrits historiques et politiques. L’expérience ouvrière et l’adieu à la révolution (juillet 1934-juin 1937)’, Paris: Gallimard, 1991, pp. 349-351.
Vertaling: Johny Lenaerts
Hier sta ik nu aan een machine. Vijftig stuks tellen… hen één voor één op een machine leggen, aan de ene kant, niet aan de andere kant… telkens een hendel overhalen… het stuk wegnemen… er een ander stuk leggen… weer tellen… Ik doe het niet snel genoeg. Ik voel me reeds moe. Ik moet me inspannen, verhinderen dat een ogenblik rust een beweging van de volgende beweging onderbreekt. Verdomme! Ik heb een stuk aan de verkeerde kant gelegd. Wie zegt of dat niet de eerste keer is? Ik moet mijn aandacht erbij houden. Dit stuk is goed geplaatst. Dat daar ook. Hoeveel heb ik er de laatste tien minuten gemaakt? Ik ga niet snel genoeg. Ik doe een extra inspanning. Langzaamaan brengt het eentonige werk me ineen droomtoestand. Gedurende enkele ogenblikken denk ik aan iets anders. Bruusk ontwaken: hoeveel stuks maak ik? Dat zal niet genoeg zijn. Niet dromen. Nog een extra inspanning. Indien ik alleen al maar wist hoeveel stuks ik moet maken! Ik kijk rondom mij. Niemand heft het hoofd op, nooit. Niemand glimlacht. Niemand zegt iets. Hoe eenzaam dat je bent! Ik maak 400 stuks per uur. Is dat genoeg? Op voorwaarde dat ik ten minste dit ritme aanhou… De middagbel, eindelijk. Iedereen haast zich naar de prikklok,naar de vestiaire, loopt naar buiten. Je moet gaan eten. Ik heb gelukkig nog een beetje geld. Maar ik moet opletten. Wie weet of ze me hier zullen houden? Of ik nog dagenlang werkloos zal zijn? Ik moet naar één van die smerige restaurants in de omgeving van de fabriek. Ze zijn overigens duur.Enkele schotels lijken erg verleidelijk, maar je moet andere kiezen, de goedkoopste. Ook eten kost een inspanning. Deze maaltijd is geen ontspanning.
Hoe laat is het? Er blijven nog enkele minuten over om rond te drentelen. Maar zonder ver te lopen: één minuut te laat prikken betekent een uur zonder loon. De tijd gaat vooruit. Ik moet terugkeren. Hier is mijn machine. Hier staan mijn stukken. Ik moet herbeginnen. Snel… Ik voel me zwakker worden door vermoeidheid en ontmoediging. Hoe laat is het? Nog twee uur te gaan. Hoe kan ik het nog zo lang volhouden? Daar komt de opzichter. ‘Hoeveel maakt u er? 400 per uur? Je moet er 800 doen. Anders zal ik je niet houden. Indien je er vanaf nu 800 maakt, zal ik je misschien willen houden.’ Hij spreekt zonder zijn stem te verheffen. Waarom zou hij ook luider spreken als hij met één woord zoveel angst kan oproepen? Wat te antwoorden? ‘Ik zal het proberen.’ Me inspannen. Me nog méér inspannen. Elke seconde die walging, die ontmoediging, die me verlammen, die me neerdrukken. Nog sneller. Ik moet het ritme verdubbelen. Hoeveel heb ik erop een uur gedaan? 600. Nog sneller. Hoeveel, in dit laatste uur? 650. De bel.
Prikken, me omkleden, de fabriek verlaten, het lichaam leeg van al die vitale energie, de geest leeg van gedachten, het hart vol walging, vol blinde woede, en daar bovenop een gevoelen van onmacht en slaafsheid. Want de enige hoop voor de dag van morgen bestaat erin dat men mij nóg een dergelijke dag wil laten doorbrengen. Wat de dagen daarnà betreft, dat is nog veel te ver weg. De verbeelding weigert zoveel duffe minuten onder ogen te zien.
De dag nadien wil men me wel degelijk terug aan mijn machine laten plaatsnemen, alhoewel ik de vorige dag niet de vereiste 800 stuks gemaakt heb. Maar ik zal ze deze ochtend moeten doen. Veel sneller. Daar komt de opzichter. Wat zal hij tegen me zeggen? ‘Stop.’ Ik stop. Wat wil hij? Me wegsturen? Ik wacht op een bevel. In de plaats van een bevel volgt er een droge berisping, steeds op dezelfde kalme toon. ‘Zodra men u zegt te stoppen, moet u rechtstaan om naar een andere machine te gaan. Hier slaapt men niet.’ Wat te doen? Zwijgen. Onmiddellijk gehoorzamen. Onmiddellijk naar de machine gaan die men me aanwijst. Onderdanig de bewegingen uitvoeren die men me oplegt. Niet ongeduldig zijn: elke ongedurige beweging vertaalt zich in traagte of onhandigheid. Irritatie, dat is goed voor zij die bevelen, het is verboden voor wie moet gehoorzamen. Een stuk. Nog een stuk. Doe ik er genoeg? Snel. Nu heb ik bijna een stuk verknoeid. Let op! Nu ga ik te traag. Snel. Nog sneller…
Uit: ‘La vie et la grève des ouvrières métallos’, La Révolution prolétarienne, nr 224, 10 juni 1936, in: Simone Weil, O.C., II, 2, ‘Ecrits historiques et politiques. L’expérience ouvrière et l’adieu à la révolution (juillet 1934-juin 1937)’, Paris: Gallimard, 1991, pp. 349-351.
Vertaling: Johny Lenaerts
15 maart, 2016
Camus over Simone Weil
Wie wil weten tot welke mate van morele uitputting en zwijgende wanhoop de rationalisering van arbeid kan leiden, moet Simone Weils teksten over de omstandigheden van de fabrieksarbeider lezen, in La Condition ouvrière.
Simone Weil heeft gelijk dat de situatie van de arbeider dubbel onmenselijk is, eerst door gebrek aan geld en vervolgens door gebrek aan waardigheid. Arbeid waarvoor men zich kan interesseren, scheppende arbeid, zelfs slechtbetaald, maakt het leven niet minderwaardig.
Het industriële socialisme heeft niets wezenlijks voor de omstandigheden van de arbeider gedaan, omdat het het principe van de productie en organisatie van de arbeid niet heeft aangepakt, maar dat juist heeft verheerlijkt. Het heeft de arbeider een historische rechtvaardiging durven voorhouden die evenveel waard is als de belofte van hemelse vreugde aan wie in het harnas sterft; het heeft hem nooit de vreugde van de schepper teruggegeven. Op dat niveau gaat het niet meer om de politieke vorm van de maatschappij, maar om de credo’s van een technische beschaving waarvan kapitalisme en socialisme in gelijke mate afhangen.
Elk denken dat niet bijdraagt tot een oplossing van dit vraagstuk raakt maar nauwelijks aan de ellende van de arbeider.
- Albert Camus in ‘De mens in opstand’ [1951], vertaald door Martine Woudt. Amsterdam/Antwerpen: de Prom, 2004, p. 219-220
Simone Weil heeft gelijk dat de situatie van de arbeider dubbel onmenselijk is, eerst door gebrek aan geld en vervolgens door gebrek aan waardigheid. Arbeid waarvoor men zich kan interesseren, scheppende arbeid, zelfs slechtbetaald, maakt het leven niet minderwaardig.
Het industriële socialisme heeft niets wezenlijks voor de omstandigheden van de arbeider gedaan, omdat het het principe van de productie en organisatie van de arbeid niet heeft aangepakt, maar dat juist heeft verheerlijkt. Het heeft de arbeider een historische rechtvaardiging durven voorhouden die evenveel waard is als de belofte van hemelse vreugde aan wie in het harnas sterft; het heeft hem nooit de vreugde van de schepper teruggegeven. Op dat niveau gaat het niet meer om de politieke vorm van de maatschappij, maar om de credo’s van een technische beschaving waarvan kapitalisme en socialisme in gelijke mate afhangen.
Elk denken dat niet bijdraagt tot een oplossing van dit vraagstuk raakt maar nauwelijks aan de ellende van de arbeider.
- Albert Camus in ‘De mens in opstand’ [1951], vertaald door Martine Woudt. Amsterdam/Antwerpen: de Prom, 2004, p. 219-220
14 maart, 2016
De mythe van de onttovering
Is het Technisch-Wetenschappelijk Kapitalisme vrij van mythen, derhalve onttoverd? Het lijkt mij niet, het toverwerk en de verhalen er over zijn alleen veranderd. Liefdeloos, zo u wilt. Ze worden verkocht als wetenschap en als onontkoombaar beleid. En in tegenstelling tot de echte, oorspronkelijke mythen worden ze als Waar Verhaal gesleten, iedere dag, de hele dag. "Er is geen alternatief." Groei moet - en dan niet groei van het leven, maar van "de economie", ook zo'n uit het schijnbaar niets opgekomen mythologisch gegeven.
We hoeven de Technisch-wetenschappelijk-kapitalistische wereld helemaal niet van nieuwe mythen te voorzien, een onbegonnen en altijd op kitsch uitdraaiende taak zou het zijn. Benoem de mythen van nu en behoud de verhalen die de moeite waard zijn te behouden. Die zijn er, besloten in romans, poëzie, films, muziek, toneel, beeldende kunst en wat men verder kan bedenken dat ik nu niet bedenk. (En waarschijnlijk houden de mythen zich juist in de verscholenheid op).
Glossen bij Ton Lemaire - 1
We hoeven de Technisch-wetenschappelijk-kapitalistische wereld helemaal niet van nieuwe mythen te voorzien, een onbegonnen en altijd op kitsch uitdraaiende taak zou het zijn. Benoem de mythen van nu en behoud de verhalen die de moeite waard zijn te behouden. Die zijn er, besloten in romans, poëzie, films, muziek, toneel, beeldende kunst en wat men verder kan bedenken dat ik nu niet bedenk. (En waarschijnlijk houden de mythen zich juist in de verscholenheid op).
Glossen bij Ton Lemaire - 1
13 maart, 2016
Frans Panholzer, bronnenverzamelaar en huurdersadvocaat, overleden
Frans Panholzer aan het woord over de teloorgang van de sociale woningbouw en het recht van huurders.
Zijn pensioen heeft hij net niet gehaald. Donderdag 10 maart is hij overleden.
Ik neem hier het stuk van Tjebbe van Tijen over hem en de toevoeging van het Fort van Sjakoo over.
Hier een piepklein aapje gevlooid door hem, besproken.
*
Afgelopen donderdagavond overleed Frans Panholzer, sociaal advocaat , de enige pamflettoloog van Amsterdam, vriend en collega bij de Universiteits Bibliotheek Amsterdam waar ik hem in 1973 voor het eerst ontmoette.
Hij had daar - als vrijwilliger - een eigen tafel en archiefkast voor wat toen al de pamflettenverzameling en -catalogus was van
sinds 1960 in Amsterdam uitgegeven pamfletten. De provo-beweging vormde een eerste ijkpunt. Nu bijna een halve eeuw verder zijn dat er 32.000... Het is nu al en wordt later zeker een onontkoombare bron voor iedere sociale geschiedschrijving van deze stad over de periode 1960 - 2010: De Panholzer.
Met ijzeren consequentie en toewijding heeft Frans al die decennia pamfletten verzameld en gecatalogiseerd. Tot voor kort nog, terwijl zijn ziekte aan hem vrat, was hij bij een demonstratie op het Jonas Daniel Meijerplein, met een gebruikelijk plastic tasje waarin gestencilde of gedrukte zielekreten verdwenen, om thuis keurig geordend en beschreven te worden:
- oproepen voor een andere dageraad;
- verwijten uit het verleden;
- steunbetuigingen van nu;
- eisen van meer loon tot geluk;
- liedteksten;
- beginselverklaringen;
- handleidingen voor grote ommekeer.
Frans was een pionier van de sociale advocatuur met een jarenlange praktijk in de Spaarndammerbuurt, gespecialiseerd in alles wat met wonen en recht te maken had. Als geen ander leerde hij het marchanderen van huisjesmelkers, de gemeente en speculanten te begrijpen en zo kon hij de tegenpartij wapenen tegen dreigende aanval of ondersteunen bij het ongedaan maken van onrecht.
In de loop der tijden was te observeren hoe hij een pragmatisch cynisme over de rechtsorde ontwikkelde, waarbij hij - waar nodig - illusies van een potentiële cliënt over de afloop van een mogelijk 'geding' bij voorbaat wist weg te nemen. Zijn spot kon bijtend zijn, maar werkte vaak ook louterend.
Hardnekkige getrouwheid was er ook. Toen geruime tijd geleden de collectieve boekhandel Het Fort van Sjakoo, aan de Jodenbreestraat middels een huurverhoging van 900% hun pand uitgewerkt dreigde te worden door woningbouwvereniging Ymere, heeft Frans Panholzer een enorme bijdrage geleverd aan het gevecht tegen die asociale instelling. Niet enkel als bestuurslid van de boekhandel-stichting, maar ook als advocaat. Ik ben hem daar - als één van de oprichters van dat collectief in 1977 - nog steeds dankbaar voor. Het Fort van Sjakoo bestaat nog steeds, op dezelfde plek, gekocht van Ymere, dankzij een bijzondere aandelen- en overdrachtsconstructie. Daaraan heeft Frans - vaak achter de schermen - veel bijgedragen.
"De Panholzer", de pamflettencatalogus van Amsterdam, is nu in de vorm van een database - evenals de papieren verzameling - sinds kort ondergebracht bij het Staatsarchief (ontstaan uit de aktiegroep Staatsliedenbuurt) dat een plaats binnen het IISG (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) heeft.
Met een kleine groep erflaters, onder de naam Archiefcomité van de Toekomst, rest ons de taak die verzameling zeer binnenkort on-line te brengen. Eerst enkel de tekstversie, waarbij er bijna 30.000 uittreksels zijn van de pamfletteksten - op zich al een fenomenale bron voor geschiedschrijvers -. Uiteindelijk ligt het in de bedoeling om alle 32.000 pamfletten te scannen en als 'digitaal facsimile' via het internet toegankelijk te maken. Zo ontstaat een historisch bronnenbestand dat, ongefilterd door burgerlijke pers of academische vervorming, de vele actiegroepen en bewegingen van de stad tussen 1960 en nu aan het woord laat. In hun eigen taal, met hun eigen typografie. Onontkoombaar voor toekomstige historici, die al te vaak enkel uit secondaire en tertiaire bronnen citeren en de eigen stem van 'sociale bewegingen' liever buiten sluiten.
Dat dit alles bij zijn leven bijna, maar niet helemaal, voltooid is, is bitter. Maar sociale actie en de geschiedschrijving ervan is en blijft iets dat nooit af kan zijn. Frans heeft ons dus met de Amsterdamse Pamflettencatalogus DE PANHOLZER, zijn 'Onvoleindigde' nagelaten.
Tjebbe van Tijen 12/3/2016
-
nb deze prent (vroege zeventiger jaren) is van de hand van Magda van Tilburg zijn eerste vrouw. Frans laat echtgenote Marijke, kinderen en kleinkinderen na.
****************************************************
Korte toevoeging van Het Fort van Sjakoo:
Afgelopen zomer werd er bij Frans uitgezaaide kanker geconstateerd, waarna de ziekte in een razend tempo zijn leven in zijn greep heeft gekregen. Hij moest al vrij snel zijn werk neerleggen en heeft nog gepoogd een boek over huurrechtzaken in Amsterdam en een brochure over zijn levenswerk pamfletten af te ronden. Die zullen beide postuum door Uitgeverij Het Fort van Sjakoo uitgegeven gaan worden. Wij zullen Frans erg gaan missen, als vaste bezoeker, als zeer betrokken bestuurslid, als onze huisadvocaat, als de pamflettenraper, als de man van de ironische opmerkingen. Rust zacht Frans.
Ontleend aan Indymedia
Zijn pensioen heeft hij net niet gehaald. Donderdag 10 maart is hij overleden.
Ik neem hier het stuk van Tjebbe van Tijen over hem en de toevoeging van het Fort van Sjakoo over.
Hier een piepklein aapje gevlooid door hem, besproken.
Afgelopen donderdagavond overleed Frans Panholzer, sociaal advocaat , de enige pamflettoloog van Amsterdam, vriend en collega bij de Universiteits Bibliotheek Amsterdam waar ik hem in 1973 voor het eerst ontmoette.
Hij had daar - als vrijwilliger - een eigen tafel en archiefkast voor wat toen al de pamflettenverzameling en -catalogus was van
sinds 1960 in Amsterdam uitgegeven pamfletten. De provo-beweging vormde een eerste ijkpunt. Nu bijna een halve eeuw verder zijn dat er 32.000... Het is nu al en wordt later zeker een onontkoombare bron voor iedere sociale geschiedschrijving van deze stad over de periode 1960 - 2010: De Panholzer.
Met ijzeren consequentie en toewijding heeft Frans al die decennia pamfletten verzameld en gecatalogiseerd. Tot voor kort nog, terwijl zijn ziekte aan hem vrat, was hij bij een demonstratie op het Jonas Daniel Meijerplein, met een gebruikelijk plastic tasje waarin gestencilde of gedrukte zielekreten verdwenen, om thuis keurig geordend en beschreven te worden:
- oproepen voor een andere dageraad;
- verwijten uit het verleden;
- steunbetuigingen van nu;
- eisen van meer loon tot geluk;
- liedteksten;
- beginselverklaringen;
- handleidingen voor grote ommekeer.
Frans was een pionier van de sociale advocatuur met een jarenlange praktijk in de Spaarndammerbuurt, gespecialiseerd in alles wat met wonen en recht te maken had. Als geen ander leerde hij het marchanderen van huisjesmelkers, de gemeente en speculanten te begrijpen en zo kon hij de tegenpartij wapenen tegen dreigende aanval of ondersteunen bij het ongedaan maken van onrecht.
In de loop der tijden was te observeren hoe hij een pragmatisch cynisme over de rechtsorde ontwikkelde, waarbij hij - waar nodig - illusies van een potentiële cliënt over de afloop van een mogelijk 'geding' bij voorbaat wist weg te nemen. Zijn spot kon bijtend zijn, maar werkte vaak ook louterend.
Hardnekkige getrouwheid was er ook. Toen geruime tijd geleden de collectieve boekhandel Het Fort van Sjakoo, aan de Jodenbreestraat middels een huurverhoging van 900% hun pand uitgewerkt dreigde te worden door woningbouwvereniging Ymere, heeft Frans Panholzer een enorme bijdrage geleverd aan het gevecht tegen die asociale instelling. Niet enkel als bestuurslid van de boekhandel-stichting, maar ook als advocaat. Ik ben hem daar - als één van de oprichters van dat collectief in 1977 - nog steeds dankbaar voor. Het Fort van Sjakoo bestaat nog steeds, op dezelfde plek, gekocht van Ymere, dankzij een bijzondere aandelen- en overdrachtsconstructie. Daaraan heeft Frans - vaak achter de schermen - veel bijgedragen.
"De Panholzer", de pamflettencatalogus van Amsterdam, is nu in de vorm van een database - evenals de papieren verzameling - sinds kort ondergebracht bij het Staatsarchief (ontstaan uit de aktiegroep Staatsliedenbuurt) dat een plaats binnen het IISG (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) heeft.
Met een kleine groep erflaters, onder de naam Archiefcomité van de Toekomst, rest ons de taak die verzameling zeer binnenkort on-line te brengen. Eerst enkel de tekstversie, waarbij er bijna 30.000 uittreksels zijn van de pamfletteksten - op zich al een fenomenale bron voor geschiedschrijvers -. Uiteindelijk ligt het in de bedoeling om alle 32.000 pamfletten te scannen en als 'digitaal facsimile' via het internet toegankelijk te maken. Zo ontstaat een historisch bronnenbestand dat, ongefilterd door burgerlijke pers of academische vervorming, de vele actiegroepen en bewegingen van de stad tussen 1960 en nu aan het woord laat. In hun eigen taal, met hun eigen typografie. Onontkoombaar voor toekomstige historici, die al te vaak enkel uit secondaire en tertiaire bronnen citeren en de eigen stem van 'sociale bewegingen' liever buiten sluiten.
Dat dit alles bij zijn leven bijna, maar niet helemaal, voltooid is, is bitter. Maar sociale actie en de geschiedschrijving ervan is en blijft iets dat nooit af kan zijn. Frans heeft ons dus met de Amsterdamse Pamflettencatalogus DE PANHOLZER, zijn 'Onvoleindigde' nagelaten.
Tjebbe van Tijen 12/3/2016
-
nb deze prent (vroege zeventiger jaren) is van de hand van Magda van Tilburg zijn eerste vrouw. Frans laat echtgenote Marijke, kinderen en kleinkinderen na.
****************************************************
Korte toevoeging van Het Fort van Sjakoo:
Afgelopen zomer werd er bij Frans uitgezaaide kanker geconstateerd, waarna de ziekte in een razend tempo zijn leven in zijn greep heeft gekregen. Hij moest al vrij snel zijn werk neerleggen en heeft nog gepoogd een boek over huurrechtzaken in Amsterdam en een brochure over zijn levenswerk pamfletten af te ronden. Die zullen beide postuum door Uitgeverij Het Fort van Sjakoo uitgegeven gaan worden. Wij zullen Frans erg gaan missen, als vaste bezoeker, als zeer betrokken bestuurslid, als onze huisadvocaat, als de pamflettenraper, als de man van de ironische opmerkingen. Rust zacht Frans.
Ontleend aan Indymedia
12 maart, 2016
De hand van het onvermijdelijke: bezoek aan de doodsengel
Een en ander met Keith Emerson, die naar het gerucht gaat besloten heeft het land der levenden te verlaten. Wat The Nice precies begeleidt bij PP Arnold is mij niet duidelijk. Wel zegt haar zoontje hier op het eind het een en ander.
America
Azrael revisited
Karelia Suite, met het beroemde of beruchte kakafonie-intermezzo.
America
Azrael revisited
Karelia Suite, met het beroemde of beruchte kakafonie-intermezzo.
11 maart, 2016
De IJslandse natie en de Igbo-stam
Het Afrika waarover Ngũgĩ zijn overwegingen geeft, wordt al sinds de tijden van de koloniale rijken als een barbaaarse tegenhanger van de westerse beschaving gepresenteerd. Ook nu nog worden de naties en gemeenschappen van het continent omschreven als stammen, met alle connotaties van primitiviteit en het premoderne die in dat woord besloten liggen. Zo'n situatie, waarin driehonderdduizend IJslanders geacht worden een natie te vormen maar waarin dertig miljoen Igbo in Nigeria een stam heten te vormen, zou komisch zijn als zij niet ook tragische gevolgen had. Het uitleggen van de politiek en de identiteit in Afrika aan de hand van definities van verwantschap impliceert dat de problemen van het continent onnaspeurbaar diep in de biologische gesteldheid van de Afrikaanse volkeren verstopt liggen. "Deze houding kan deels verklaren waarom mensen, Afrikanen inbegrepen, genocide in Rwanda en Darfoer kunnen aanschouwen en niet de drang voelen te handelen, alsof ze er op wachten dat de biologie dit wel zal klaren."
Naar aanleiding van het nieuwe boek van Ngũgĩ wa Thiong'o.
Naar aanleiding van het nieuwe boek van Ngũgĩ wa Thiong'o.
Labels:
Afrika,
kolonialisme,
Ngũgĩ wa Thiong'o,
Racisme
10 maart, 2016
Winterbeeld 2016 - martersporen?
Grote eieren op het pad, gebroken en blijkbaar leeggezogen. Is er een marter in de weer geweest? |
09 maart, 2016
Confrontatie met de politiebedrieger aan de andere kant van de wereld
Toen het nieuws enigszins doorbrak was ik te ontsteld om veel te schrijven, dit vind ik terug. Britse smerissen die infiltreerden in actiegroepen en vrouwelijke leden in een relatie lokten *) en na gedane arbeid met smoezen verdwenen, eventueel met achterlating van kroost.
Een vorm van politieoptreden die een grens overschrijdt waarvan je zou denken of hopen dat die door de staat gerespecteerd zou worden. Maar neen. We hadden al het geval van "Anna" die in het Earth Liberation Front infiltreerde en een prominent activist verliefd op zich liet worden.
Jaren verder en met voortschrijdende fascisering van zich ooit op democratie beroepende regimes moet het helaas niet meer verbazingwekkend zijn. Maar behoed ons voor onverschilligheid.
Helen Steel van voorheen London Greenpeace zocht de confrontatie op met de politiebedrieger, in Sydney, Australië. The Guardian plaatst het geluidloze filmpje van de ontmoeting.
Hier deed zij eerder haar verhaal voor de London Metropolitan Univesity:
Er staat ook demonstratieve actie op de agenda.
*) Dit is een akelige formulering waarbij de zelfstandigheid van de ene kant ontkend wordt. In feite zijn de rollen juist omgekeerd, maar de onderhavige vrouwen wisten niet dat zij in een smerig spel betrokken werden.
Een vorm van politieoptreden die een grens overschrijdt waarvan je zou denken of hopen dat die door de staat gerespecteerd zou worden. Maar neen. We hadden al het geval van "Anna" die in het Earth Liberation Front infiltreerde en een prominent activist verliefd op zich liet worden.
Jaren verder en met voortschrijdende fascisering van zich ooit op democratie beroepende regimes moet het helaas niet meer verbazingwekkend zijn. Maar behoed ons voor onverschilligheid.
Helen Steel van voorheen London Greenpeace zocht de confrontatie op met de politiebedrieger, in Sydney, Australië. The Guardian plaatst het geluidloze filmpje van de ontmoeting.
Hier deed zij eerder haar verhaal voor de London Metropolitan Univesity:
Er staat ook demonstratieve actie op de agenda.
*) Dit is een akelige formulering waarbij de zelfstandigheid van de ene kant ontkend wordt. In feite zijn de rollen juist omgekeerd, maar de onderhavige vrouwen wisten niet dat zij in een smerig spel betrokken werden.
08 maart, 2016
De Aba-vrouwenoorlog
De "rellen" of de oorlog, geleid door vrouwen in de provincies Calabar en Owerri in Zuidoost-Nigeria (later: Biafra) in november en december 1929, is bekend geworden als de "Aba-vrouwenrellen van 1929" in de Britse koloniale geschiedenis, of als de Vrouwenoorlog in de geschiedenis van de Igbo. Duizend Igbovrouwen organiseerden een fors offensief tegen het beleid van de Britse koloniale bestuurders in Zuidoost-Nigeria, waarmee de ernstigste uitdaging van het Britse bestuur in de geschiedenis van de kolonie uitbrak. Het duurde maanden voor de regering de Vrouwenoorlog onderdrukt had en het is een historisch voorbeeld van feministisch en antikoloniaal protest geworden.
De kiem voor de opstand werd gelegd op 1 januari 1914, toen de eerste koloniale gouverneur van Nigeria, Lord Lugard, het systeem van indirect bestuur invoerde in Zuid-Nigeria. Onder dit plan zouden de Britse bestuurders ter plaatse heersen via "aangestelde hoofden", in feite Igbo-mannen die door de gouverneur benoemd werden. Van oudsher werden Igbo hoofden gekozen.
Al binnen enkele jaren werden de benoemde aanstellingshoofden steeds onderdrukkender. Zij namen bezit van eigendommen, legden draconische plaatselijke regels op en begonnen iedereen die hen openlijk kritiseerde op te sluiten. Hoewel veel van de woede gericht was tegen de aanstellingshoofden wisten de meeste Nigerianen wat de bron was van hun macht, de Britse koloniale bestuurders. Koloniale bestuurders verhoogden de oplopende woede ter plaatse toen zij plannen aankondigden om speciale belasting op te leggen aan de marktvrouwen van de Igbo. Deze vrouwen waren verantwoordelijk voor de voedselvoorziening van de groeiende stadsbevolking van Calabar, Owerri en andere Nigeriaanse steden. Zij vreesden dat de belastingen veel van de marktvrouwen het hadndeldrijven onmogelijk zouden maken en dat de voorziening in voedsel en onbederfelijke goederen voor de bevolking in gevaar zou worden gebracht.
In november 1929 kwamen duizenden Igbovrouwen samen bij de Inlander-bestuurscentra in Calabar en Owerri en in kleinere steden om tegen zowel de aanstellingshoofden als de belastingen op marktvrouwen te protesteren. Met gebruikmaking van de traditionele praktijk van het beoordelen van mannen door hen belachelijk te maken in zang en dans gedurende de hele nacht (vaak genoemd: "op een man zitten"), zongen en dansten de vrouwen en op sommige plaatsen dwongen zij aanstellingshoofden hun positie op te geven. De vrouwen vielen ook winkels van Europeanen en de Barclays Bank aan en braken binnen in gevangenissen om gevangenen te bevrijden. Zij vielen ook Inlandse Gerechtshoven aan die door koloniale ambtenaren werden gedreven, waarbij er vele tot op de grond afbrandden. De koloniale politie en het leger werden te hulp geroepen. Zij schoten op de menigten, verzameld in Calabar en Owerri, in, waarbij meer dan vijftig vrouwen werden gedood en meer dan vijftig anderen gewond. Tijdens de twee maanden durende "oorlog" waren ten minste vijfentwintigduizend Igbovrouwen betrokken bij de protesten tegen Britse bestuursambtenaren.
De Aba-vrouwenoorlog dwong de koloniale autoriteiten hun plannen tot het opleggen van belastingen op te geven. Ook werd de macht van de aanstellingshoofden beperkt. De vrouwenopstand wordt beschouwd als de eerste belangrijke uitdaging aan het Britse gezag in Nigeria en West-Afrika in het koloniale tijdperk.
Bron, vertaald ter gelegenheid van acht maart...
De kiem voor de opstand werd gelegd op 1 januari 1914, toen de eerste koloniale gouverneur van Nigeria, Lord Lugard, het systeem van indirect bestuur invoerde in Zuid-Nigeria. Onder dit plan zouden de Britse bestuurders ter plaatse heersen via "aangestelde hoofden", in feite Igbo-mannen die door de gouverneur benoemd werden. Van oudsher werden Igbo hoofden gekozen.
Al binnen enkele jaren werden de benoemde aanstellingshoofden steeds onderdrukkender. Zij namen bezit van eigendommen, legden draconische plaatselijke regels op en begonnen iedereen die hen openlijk kritiseerde op te sluiten. Hoewel veel van de woede gericht was tegen de aanstellingshoofden wisten de meeste Nigerianen wat de bron was van hun macht, de Britse koloniale bestuurders. Koloniale bestuurders verhoogden de oplopende woede ter plaatse toen zij plannen aankondigden om speciale belasting op te leggen aan de marktvrouwen van de Igbo. Deze vrouwen waren verantwoordelijk voor de voedselvoorziening van de groeiende stadsbevolking van Calabar, Owerri en andere Nigeriaanse steden. Zij vreesden dat de belastingen veel van de marktvrouwen het hadndeldrijven onmogelijk zouden maken en dat de voorziening in voedsel en onbederfelijke goederen voor de bevolking in gevaar zou worden gebracht.
In november 1929 kwamen duizenden Igbovrouwen samen bij de Inlander-bestuurscentra in Calabar en Owerri en in kleinere steden om tegen zowel de aanstellingshoofden als de belastingen op marktvrouwen te protesteren. Met gebruikmaking van de traditionele praktijk van het beoordelen van mannen door hen belachelijk te maken in zang en dans gedurende de hele nacht (vaak genoemd: "op een man zitten"), zongen en dansten de vrouwen en op sommige plaatsen dwongen zij aanstellingshoofden hun positie op te geven. De vrouwen vielen ook winkels van Europeanen en de Barclays Bank aan en braken binnen in gevangenissen om gevangenen te bevrijden. Zij vielen ook Inlandse Gerechtshoven aan die door koloniale ambtenaren werden gedreven, waarbij er vele tot op de grond afbrandden. De koloniale politie en het leger werden te hulp geroepen. Zij schoten op de menigten, verzameld in Calabar en Owerri, in, waarbij meer dan vijftig vrouwen werden gedood en meer dan vijftig anderen gewond. Tijdens de twee maanden durende "oorlog" waren ten minste vijfentwintigduizend Igbovrouwen betrokken bij de protesten tegen Britse bestuursambtenaren.
De Aba-vrouwenoorlog dwong de koloniale autoriteiten hun plannen tot het opleggen van belastingen op te geven. Ook werd de macht van de aanstellingshoofden beperkt. De vrouwenopstand wordt beschouwd als de eerste belangrijke uitdaging aan het Britse gezag in Nigeria en West-Afrika in het koloniale tijdperk.
Bron, vertaald ter gelegenheid van acht maart...
Abonneren op:
Posts (Atom)