We schatten dat de anarchistische beweging (dan) een aanhang van enige tienduizenden had. Zo bereikte het NAS in 1920 zijn maximale grootte, t.w. ruim 52.000 leden, maar hiervan was slechts een minderheid syndicalistisch. Niettemin behaalde de syndicalistische partij van Kolthek in 1918 een zetel in de tweede kamer, evenals de BvCS (die voor een deel anarchistisch georiënteerd was) . In hetzelfde jaar waren er 3200 IAMV-leden en had het IAMV-orgaan De Wapens Neder 6000 abonnees. Wanneer we er tevens rekening mee houden dat binnen de vrijdenkersvereniging De Dageraad en binnen GGB (de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit, die in 1901 als overkoepelende organisatie van kolonies en produktieve associaties was opgericht) velen met het anarchisme sympathiseerden, was de anarchistische beweging rond 1920 waarschijnlijk omvangrijker dan die rond de CPH.(p.42 in scriptie HR)
Mijn bitse reactie hierop:
Met deze arithmétique néerlandaise worden organisatorische kaders gezien waar ze niet waren, althans voor de anarchisten, en daarmee meteen ook maar aanhang. Hierbij ziet de schrijver er gemakshalve van af rekening te houden met meer dan waarschijnlijke meervoudige lidmaatschappen: NAS, GGB en Dageraad sloten elkaar bepaald niet uit. De Bond voor Christen-Socialisten is numeriek volstrekt verwaarloosbaar, wat het feit dat hij een Kamerzetel wist te winnen des te opmerkelijker maakt, dat wel.
En tenslotte is het ongeoorloofd syndicalisme zomaar bij anarchisme in te lijven.
Dit oordeel trof mij nu als nogal onwelwillend en ik vermoed dat de onwil – die bij de beoordeling niet opgemerkt is omdat toen zowel als nu niemand in Academia interesse toont in de eventuele sterkte van Nederlands anarchisme – was ingegeven door op eigen ervaring gestoelde afwijzing van het idee van organisatie van anarchisten als anarchisten. Ik heb het wel eens ter sprake gebracht tegen HR en de afspraak was dat we het nog wel eens nader zouden bespreken. Het is er nooit van gekomen. Wie bovenstaande leest kan zelf concluderen dat HR misschien voorbijzag aan wat je als de anarchistische (mini-)zuil van die dagen zou kunnen aanmerken. Allerlei uitingen al dan niet in georganiseerd verband hoorden bij het ethisch gekleurde anarchisme van Nederland ca. 1920: drankbestrijding, vrijdenken of (zeker zo vrijzinnige) religieuse [om mij onduidelijke reden zo gespeld] oriëntatie, syndicalistische vakorganisatie, humanitarisme, seksuele voorlichting al dan niet gekoppeld aan Rein Leven, en meer, en bovenal: antimilitarisme. Dit laatste acht HR het belangrijkste, meest verbindende aspect van het Nederlands anarchisme. Het was de rode draad van alle mogelijke richtingen binnen dit anarchisme, het identiteitsverlenende en samenbindende ideologische punt dat de continuïteit in de beweging vasthield. Hierop lijkt mij niet af te dingen, evenals op de twee andere conclusies die in zijn scriptie getrokken worden: dat het anarchisme in Nederland niet een klassegebonden streven is (geweest) en dat anarchisten kunnen worden aangemerkt als buitenstaanders in de zin van de destijds veel geraadpleegde studie van Elias & Scotson.
Het anarchisme is geen streven van strijdbare minimumlijders (geweest), zeker niet, maar hoewel het begrip in onbruik verklaard is inmiddels hecht ik er wel aan het als onderdeel te zien van het grote complex dat arbeidersbeweging heet(te). Deze beweging valt niet samen met een klasse en is dan ook iets anders, zoals de radencommunisten zo fijntjes plachten te zeggen, dan de beweging der arbeiders. Maar als we er van uitgaan dat het Nederlands anarchisme getalsmatig het grootst was in de jaren na de Grote Oorlog waar Nederland buiten is gebleven, wil dit dan zeggen dat het daarmee in die dagen dus ook de grootste invloed had? De vraag gaat er om: stonden niet-anarchisten open voor anarchistische ideeën of praktijken en dan het meest omstreeks 1920? Ik ben daar niet zeker van. De gedachte van dienstweigering bijvoorbeeld werd volop besproken in de begintijd van de algemene militaire dienstplicht. Het strafrechtabolitionisme, inclusief het afwijzen van de institutie “gevangenis”, heeft nog tientallen jaren doorgewerkt. Misschien zijn de stropopgevechten van het dominante rechts van dezer dagen indirect nog wel tegen dit door anarchisten geïntroduceerde thema gericht.
Waarmee ik bij de vraag terug ben over de hoogtijdagen van het Nederlands anarchisme. Wellicht zijn overtuigende conclusies dienaangaande pas te trekken bij een overzicht van de geschiedenis van dit anarchisme, dat niet los te zien is van een internationaal streven en tegelijk toch ook een zeer eigen karakter heeft (gehad). Ik houd een slag om de arm wat betreft tijdsaanduiding, omdat er thans enerzijds volgens mij grote interesse is in anarchistische ideeën van allerlei snit, en anderzijds staat deze interesse grotendeels los van oplagen van bladen laat staan mogelijk bestaande organisatie. Hier is het punt waar ik mijn zoals gezegd op ondervinding gebaseerde afkeer van organisatie van anarchisten als anarchisten in een tijdens het schrijven ontstaan inzicht terzijde kan schuiven. Immers, als iets continuïteit en verandering belichaamt is het toch beslist de anarchistische pers. En degenen die beide droegen, Wim de Lobel en Hans Ramaer, eerst via De Vrije (Socialist, ook nog even) en uiteraard De AS, kunnen, wat het gewicht van hun invloed ook zou zijn, als centraal in de recente geschiedenis van het Nederlands anarchisme genoemd worden. In die geschiedenis van het Nederlands anarchisme zijn zij waarlijk meer dan de voetnoot waarin het bovenstaande citaat uit de scriptie van HR te vinden was.
– Hans Ramaer, Anarchisme in Nederland – continuïteit en verandering van een sociale beweging. [scriptie subfaculteit maatschappijgeschiedenis Erasmus Universiteit Rotterdam, februari 1983; in collectie IISG].
Geen opmerkingen:
Een reactie posten