De eerste docent klassieke talen destijds in 1962 waar mijn klas mee te maken kreeg was een jonge vrouw die moeite had orde te houden, de zwaarste taak van degene die voor de klas staat of zit. Of zij heel ver van ons tieners afstond kan ik nu nog meer betwijfelen dan ik toen kon doen, leraar is leraar. In een onbewaakt ogenblik legde zij aan een maat en mij een geheimschrift voor met de vraag of wij het konden ontcijferen. Het had niets met de klas te maken, zei zij er voor de zekerheid bij. Maar zij kwam er niet uit. De code was ook niet te kraken. Het was een soort opname in een Geheim Genootschap waar zij niet bij kon horen maar waar zij (nog) wel gevoel voor had.
Een volgend uur was bij de gluiperd van Frans en wij hoefden niet erg op te letten want zijn lesgeven ging zo traag dat het net zo goed overgeslagen kon worden. Maar hij had het broeden op het papier met de code door en wou het in beslag nemen. Dat kon niet, het was van mw. Goslinga. Uitleg moest volgen. In het vervolg van het uur oreerde hij wat door maar mijn gedachten waren weg, elders, al weet ik eigenlijk niet waar. "Nietwaar, De Raaij?" brak hij zijn geklets meer dan een keer af. "Ja mijnheer," zei ik de eerste keer (reken mij niet af op de letterlijkheid van dit alles, als ge er bij waart). "Wat zei ik dan?" meierde hij door. Dat wist ik niet en het interesseerde mij nog minder. Hij noteerde weer eens iets bij mijn naam. Zo deed hij dat een paar keer.
Na afloop vond hij het nodig mij te vragen waar mijn gedachten dan waren geweest tijdens die les. Ik loog dat ik nadacht over die code, en voelde mij meteen een verrader. Want het was niet waar en ik wist dat ik er mw. Goslinga mee in moeilijkheden bracht. Maar wat gingen hem mijn gedachten (die er niet waren, ik was gewoon Elders) aan?
Ruim veertig jaar later was haar jonge zus een tijd mijn buurvrouw. Vanwege haar achternaam kwam ik al gauw op die lerares en dat was inderdaad haar grote zus. Ik vertelde haar, met nog steeds enige schaamte, dat zij weggepest was van het Van der Waals in Amsterdam. Jonge zus wist van haar idealisme - zij was dol op de klassieke talen en kon zich niet voorstellen dat pubers daar toch anders tegenover stonden. Er was geen gelegenheid haar via buurvrouw alsnog mijn spijt te betuigen voor mijn verraad. Bij dezen alsnog.
Op het fietsje kon ik mij bewegen tussen Burmanstraat en Grensstraat. Mijn beeld werd bepaald door de hoogte waarop ik mij bevond en dat was niet hoog.
Je had toen nog wel Echte Winters. Ik herinner mij levendig gefietst te hebben op die stoep in de sneeuw.
Nu waren er van die grote grijze stenen aan de onderkant van sommige huizen. Als je een sneeuwbal kon maken die net zo groot was als die steen en die door die steen heenschoof veranderde die sneeuwbal in de loop van de nacht in een olifant.
Ik ben er nooit in geslaagd zo'n bal bij elkaar te rollen.
Daarom heb ik ook nooit een olifantje als vriendje gehad.
Toen ik in de laatste klas van het gymnasium zat werd er een naar lesschema ingevoerd waarbij de middagpauze een verplicht rondje buitenlopen werd, waarbij je je kuch maar op straat moest eten onder het lopen. Als het regende mocht je binnen blijven maar het regent opvallend weinig in Nederland, op de keper beschouwd.
Als het even kon ontdook ik de malle verplichting die ik als moedwillige vernedering beschouwde. Als je beneden in de gang bij de uitgang stond werd het binnenblijven getolereerd. Maar er waren toch altijd vervelende types, zoals de amanuensis, die maar vonden dat je naar buiten moest.
In een zo'n pauze bevond ik mij op een hogere verdieping - een van de narigheden van het zo vreugdeloos achterover drukken van de middagboterhammen was het ontbreken van iets te drinken er bij. Kreeg ik dat dan niet mee? Neen, lieve lezer(es), het kwam niet eens bij mij op dat dit kon, destijds. Maar op de gangen waren kranen bij de wc-blokken waar je water kon drinken, wat ik dan deed. Ook vernederend, je moest er diep voor bukken.
Die middag waren er drie meisjes de naarbuitengaanverplichting aan het ontduiken maar veel rust hadden ze er niet bij.
Op zeker ogenblik vloog de gluiperd van Frans, Weltevreden geheten, naar buiten uit zijn vaste lokaal, de meisjes in angst naar zo'n wc-blok jagend, waar hij ze alsnog "betrapte". Ik stond er bij en zag het.
"Goed gedaan, mijnheer Weltevreden," zei ik, hem feliciterend met zijn vangst van drie bange meisjes. Ze waren vanzelfsprekend jonger dan ik (ik zat immers in de hoogste klas) maar leuk genoeg om het voor hen op te nemen - ik (her)kende ze niet -, en al waren ze dat niet, dan was dit nog mijn plicht geweest.
"Wat zeg jij daar?" wendde hij zich nu tot mij.
"U heeft mij wel verstaan," was mijn antwoord. Waarna hij zich als kwelgeest weer op de meisjes stortte en ik wegliep.
Aan het eind van de middag stond mijn naam op het bord in de uitgang waarop geschreven stond wie ontboden werd bij de rector. Het verbaasde mij dat ik daar stond, ik was niet te laat geweest die dag (wat bijna regel was overigens). In dat geval kwam ik meestal niet op de ontbieding maar verscheen eigener beweging de volgende dag vroeger op school. Nu was de opmerking dat ik toch wel ver was gegaan met wat de rector afschilderde als "Daar heb je Weltevreden weer hoor". Ik deed uit de doeken hoe het echt gegaan was en de rector vond het niet nodig mijn verklaring niet te geloven.
"Goed, maar je zult toch met mij eens zijn dat het geen zeggen is."
Ik had geen spijt, heb ik nog steeds niet. Waarom zou ik? Ik haalde mijn schouders op en kon alleen maar "Dank u" uitbrengen.
"Eruit!" brieste de rector. "Drie dagen vroeg komen!" Aldus geschiedde.
De gluiperd had niet zelf meer kunnen/willen optreden, hij had er een Hogere Instantie voor nodig. Moreel was en bleef ik de winnaar namens de mij onbekende meisjes.
Ik kom nog wel op de man terug.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten