01 augustus, 2008

De allochtoon en de pannenkoek: de multiculturele samenleving als rancuneleer - 8

Avontuur in de achterstandswijk

"Het Oosten ontmoet het Westen"


Met het verval van de arbeidersklasse is ook de bourgeosie verdwenen. Men zou ook kunnen zeggen: zij is getalsmatig zo groot geworden dat zij geheel uit het zicht lijkt te raken. Het politieke project van de annexatie van de middenklasse (het goed tot zeer goed betaalde deel van de loontrekkenden) is door de "marktgerichte" stro¬mingen als de Thatcher-Tories en de Reagan-Republikeinen met succes doorgevoerd. In Nederland is dit karwei afgemaakt door de zogenaamde Paarse Kabinetten. Bourgeois en proletariër verschillen na deze politieke operatie nog slechts in de mate van consumptie van elkaar, niet zozeer naar hun rol in het produktieproces. Het begrip "klasse" verliest zijn betekenis die de mogelijkheid impliceerde de warenmaatschappij te transcenderen. "Klassenstrijd" gaat in de praktijk om de verdeling van consumptiegoederen of het behoud van de positie als loontrekkende, niet of nauwelijks om de beschikkingsmacht over de produktiemiddelen en hun toepassing. Niets zo angstwekkend als te worden veroordeeld tot de status van uitkeringsgerechtigde, buitengesloten te worden van het voorrecht zichzelf te verkopen, gereduceerd te worden dus tot consument zonder meer. De maatschappij is nu eenmaal zo ingericht dat men als louter-consument ofwel puissant rijk dient te zijn, of gedoemd is in armoede te leven.

De culturele breuklijn van de klassenmaatschappij komt naast de consumptie ook duidelijk in de kunsten tot uitdrukking. De meestverkochte en -gelezen schrijvers van Nederland zijn schrijfsters, maaksters van ambachtelijk goed in elkaar gestoken verhalen met een kop en een staart, maar hun werk zal nooit als literatuur beschouwd worden, in tegenstelling tot het produkt van de volgende maand alweer vergeten Debutante die de televisie haalt. De versjes van Toon Hermans zijn niet besproken op de pagina's waarop wel ruimte wordt besteed aan Elly de Waard. Het beroemde huilende kind of de zigeunervrouw zijn alleen acceptabel als ze nadrukkelijk als camp verzameld worden, maar (foto's van) zich ontlastende heren zijn bij voorbaat kunst.

Kan men van een "cultuurverschil" spreken tussen de lezeressen van Henny Thijssing-Boer en die van Ronald Giphart, tussen Nike Air- en Van Bommeldragers enzovoort? Niet naar de huidige normen die men hanteert voor de term "cultuur". Het kritiseren van slechte smaak is immers slechts voorbehouden aan het soort mensen dat wel niet Ons Soort Mensen mag heten, maar dat toch Eigen Soort is. Men mag een "eigensoortig" echtpaar in trainingspak respectievelijk legging de toegang tot een sjiek restaurant weigeren zonder de zonde van de discriminatie te begaan. Men geeft slechts te kennen dat men bepaalde criteria hanteert waaraan het stel niet voldoet. Een "traditioneel gekleed" Turks echtpaar de toegang weigeren is wel discriminatie, waar nog heel wat spektakel van te maken is. De hypocrisie van het gehuil over discriminatie in dit geval schuilt erin, dat het Turkse echtpaar expliciet als "nu eenmaal niet onze eigen soort" wordt beschouwd, en dat er dus geen normen zijn om het de toegang te weigeren (andere dan die van hun nationaliteit). Het merkwaardige is dat de "traditionele kledij" hetzelfde sjibbolet is als de legging en het trainingspak: niet Ons Soort Mensen. Maar omdat "traditie" bij de Anderen hoort, en de Anderen een Cultuur hebben in plaats van een slechte smaak (oftewel een positie in de consumptiehiërarchie) behoort er een beschaafd "Schande!"-geroep op te stijgen bij het vernemen van het bericht van het weigeren van toegang. Discriminatie naar smaak mag, naar cultuur niet.


In Istanbul lopen meer meisjes in minirok dan in Amsterdam. De eerste en meest logische verklaring hiervoor is dat eerstgenoemde stad nu eenmaal vele malen groter is dan de tweede, en dat er dus hoe dan ook veel meer mensen rondlopen. Op de kade van de Gouden Hoorn kan men muziekcassettes kopen met traditionele of klassieke Turkse muziek, Turkse pop en ook volop Michael Jackson en andere ellende bekend van MTV. Er zijn ook stalletjes waar naast of in plaats van Turkse muziek Koerdische muziek te vinden is. Met wat goed zoeken zal men Assyrische, Armeense, Sefardische, Pomaakse, Tsjerkessische muziek terugvinden, altijd wel in combinatie met Nirvana en Madonna. Is Istanbul een multiculturele stad? Nee - want dit begrip kan niet aan het toeristisch perspectief verbonden worden: in Istanbul ontmoeten Oost en West elkaar. Net als in Tanger, Caïro, Bangkok, Hong Kong, desnoods op Trinidad of Fiji. Oost en West ontmoeten elkaar niet in de Haagse Schilderswijk of het Amsterdamse Bos en Lommer - daar spreken we van de multiculturele samenleving. Het is nu eenmaal een kwestie van aanvoelen. Als de geïmmigreerde Ander "in de buurten" interesse blijkt te tonen voor Michael Jackson dan is dat een teken van aanpassing en integratie (want hoe dan ook, Michael Jackson hoort bij "onze cultuur"). In "eigen omgeving", dus daar waar Oost en West elkaar ontmoeten, doet de confrontatie met Jacko eigenlijk vooral afbreuk aan de ervaring van het onbedorvene authentieke "andere" dat de toerist zoekt (het is wel handig voor die toerist dat de cassette zo goedkoop is). Een Turks meisje in minirok in Amsterdam past zich aan, leeft tussen twee culturen, leeft in een cultureel conflict of in een overgangssituatie. In Istanbul is zij iemand anders (en is zij ten hoogste deel van de toeristische ervaring).
In Istanbul was, althans toen schrijver dezes er voor het eerst kwam, in iedere boekhandel Kavgam (Mijn strijd) van Adolf Hitler te koop, met portret van de auteur op het omslag. Bijna iedere boekenstal of winkel had dit werk prominent liggen, alleen in de boekhandel van een islamitische welzijnsinstelling die ik tenslotte begunstigde ontbrak het. Hoe de aanwezigheid van dit boek past in een schema van ontmoeting tussen oost en west, laat staan in het eerdergenoemde fantomenbondgenootschap (dat een wereldbeeld hanteert waarin immigranten alleen slachtoffer, bijvoorbeeld van fascisme, kunnen zijn), valt alleen te raden.


In Nederland zijn er vele manieren om godsdienstige gevoelens te uiten. Er is de van oudsher liberaalgezinde Hervormde Kerk, er zijn de zwaardere antiliberalen binnen en buiten deze Kerk die sinds de negentiende eeuw als "gereformeerden" worden aangeduid. Binnen deze categorie zijn weer zeer veel variaties, waarvan voor de buitenstaander vooral de "hoedjeskerken" opvallen . In opkomst is het "halleluja"-christendom in Amerikaanse stijl, vaak aangeduid met de brede term "Pinkstergemeenten". Ook onder katholieken zijn verschillen: conservatieve ultramontanen die vasthouden aan de Latijnse mis, 8-mei-bewegers, oud-katholieken (die met Rome gebroken hebben dus) enzomeer. Het opmerkelijke van dit hele religieuze palet is dat het vrijelijk blootgesteld kan worden aan beschaafde maar ook aan de grofst mogelijke opmerkingen van geseculariseerde, atheïstische of humanistischgezinde landgenoten. Het christelijk geloof is er om belachelijk gemaakt te worden, kerkklokken op zondagochtend zijn een ernstige inbreuk op het mensenrecht op uitslapen.

Al deze christelijke denominaties verwijzen niet naar een multiculturele samenleving. Kritiek, laat staan grove kritiek, wordt pijnlijker als deze gericht wordt op joden, bij wie geloof en het gevoel bij een volk te behoren niet te scheiden zijn. In dit geval is er altijd in alle mogelijke kringen de risjes, het niet direct uitgesproken, het aanvoelbare antisemitisme voorhanden. Hindoeïsme en zeker boeddhisme zijn nog opmerkelijker gevallen. Wie Hare Krisjna loopt te zingen op straat of in groepsverband "Osjo! Osjo!" scandeert mag gerust bespot worden: eigen soort tenslotte. Er lopen of zitten zelden mensen van Indiase herkomst (al dan niet via de omweg van Suriname) in deze gezelschappen. Boeddhisme is een kritiseerbare keuze voor de blanke ex-christelijke Nederlander. In "onze cultuur" kan men vrijelijk winkelen in de religieuze supermarkt van het mystieke oosten, dat is al zo sinds de tijden van Schopenhauer en Blavatsky.

Is de Hindoe echter donker van huid, dan dient men op te passen met geschamper over bijgeloof. Hier is authenticiteit en traditie, Eigen Cultuur in het geding. Maar de godsdienst die het meest met "cultuur" vereenzelvigd wordt is de islam. Er is bijna geen Nederlander die niet op de een of andere manier een oordeel over "deze godsdienst" op zak heeft, en tot voor kort gold het in principe niet als beschaafd dit oordeel negatief te laten zijn. Wie over kerkklokken op zondagochtend klaagt werd ernstig verscheurd door twijfel over eigen culturele correctheid, geconfronteerd met de vraag of vanaf een verbouwd krot door de muëzzin mag worden opgeroepen tot het gebed.


Nog niet lang geleden was een "gemengd huwelijk" in Nederland een echtverbintenis tussen leden van twee verschillende christelijke denominaties: "Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen" was de volkswijsheid dienaangaande. Dit gezegde is zo verouderd als de gangbaarheid van het christelijk geloof zelf, althans van de verdeeldheid onder de christenen. In ieder geval is in de tijd van de zuilen niemand op het idee gekomen van een cultuurverschil te reppen. Het was niet wijs om toe te geven aan zoiets frivools als liefde, er kwamen maar ongelukken van.

Nu, een onpeilbaar mythisch tijdperk verder (maar voor velen binnen hun eigen leven) is een "gemengd huwelijk" iets anders. De ene eega is blank, de ander niet. In minder verlichte tijden kwamen uit zo'n verbintenis "halfbloeden" voort, en dat was ook maar niks gedaan: die hoorden nergens thuis. Het is nu ongepast om over "rasseverschillen" te praten, hoewel indelingen in blank ("wit") en bruin/gekleurd/zwart zich in ongekende populariteit mogen verheugen, maar dan in het kader van de slachtoffercultuur. Wie nu "gemengd" trouwt draagt bij tot ... "de multiculturele samenleving".

Onder deze term kunnen dus naar believen gevat worden: als traditioneel te bestempelen kledij; een godsdienst waarvan werkelijk iedereen haarfijn weet wat zij inhoudt (iets Totaal Anders dus); en de "andere" huidskleur.

Tot in de jaren zeventig had je in (grote) steden arbeidersbuurten. Daarin bevonden zich lagere scholen. Daarop gingen de kinderen van arbeiders en middenstanders school. De klassen (groepen in Newspeak) waren vaak zeer groot: meer dan veertig kinderen, dat was niets bijzonders. Het merendeel van deze kinderen ging door naar het lager technisch onderwijs, in de wandeling ambachtsschool geheten, of de huishoudschool, al naar gelang het geslacht. Kon men wat beter leren dan gemiddeld op zo'n school, dan lag het uitgebreid lager onderwijs (thans: Hoger Algemeen Vormend Onderwijs, u ziet, "politiek correct" strooien van eufemismen bestrijkt een groot gebied) in het verschiet. Met een heel heldere kop, maar dan was men een hele grote uitzondering, lag misschien de Handelsschool of zelfs de Hogere Burgerschool binnen bereik (thans: Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs). Maar men moest dan wel van heel goeden huize komen, of liever - want dat kwam men nu juist niet - de neerwaartse nivellering van onderwijs aan meer dan veertig kinderen uit de arbeidersklasse intellectueel overleefd hebben. Die kans was zeer gering. Het volhouden op die hele hoge school, daarop was de kans nog kleiner.

Was deze geringe kans op middelbaar onderwijs een gevolg van gebrek aan intelligentie onder de kinderen van de arbeidersklasse? De vraag is retorisch. Destijds was het alleen op "volksscholen" onderworpen aan (vaak sociaal-democratisch) toezicht van gemeentewege voorbehouden om kinderen enerzijds aan het regime van de instelling "school" te onderwerpen en anderzijds te zorgen voor een "diminished mind" . Intussen is de "mind diminishing" voortgeschreden naar alle lagen van de bevolking, tot op de universiteit aan toe. De "autochtone" arbeiderskinderen kunnen dan ook "doorstromen" tot aan de doctorandustitel toe (inmiddels heeft die ook weer een Newspeaknaam), wat evengoed nog steeds niet veel voorkomt. Hun ouders zijn intussen object geweest van "overloopbeleid" en wonen veelal niet meer in grootstedelijke arbeidersbuurten. Die zijn van karakter veranderd: er wonen nu in meerderheid "allochtonen", de volksscholen heten nu "zwarte scholen". De resultaten blijven even bedroevend, en ook hierop wordt weer "beleid" losgelaten: "achterstandsbeleid", dat - voorspelbaar - niet tot inhalen leidt. Waren de volksscholen in hun tijd al een uiting van een multiculturele samenleving?

Toen de schoolklassen nog heel groot waren ten gevolge van de geboortenexplosie in plaats van dankzij een heilzaam bezuinigingsbeleid was er serieus sprake van dat Nederland vol was: een goede toekomst voor menigeen lag in emigratie, naar Australië, Nieuw-Zeeland, Canada, Zuid-Afrika of Brazilië. Opmerkelijk genoeg kwamen er intussen waarschijnlijk meer mensen uit voormalig Nederlandsch Oost-Indië naar Nederland dan er emigreerden, maar het verhaal dat Nederland vol was bleef intact (er waren net tien miljoen inwoners).

Op het eind van de jaren vijftig was het afgelopen met de emigratie en werd immigratie juist het streven. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt was minder aanbod dan vraag, of, anders gezegd: Nederlanders voelden zich te goed voor bepaalde baantjes en daarvoor werden "dus" buitenlanders geronseld. Gastarbeiders heetten deze mannen toen, de meesten kwamen uit Italië. Later werden de arbeidskrachten uit andere mediterrane landen geïmporteerd: Spanje, Portugal, Griekenland, Joegoslavië, tenslotte Turkije en Marokko. Vanaf 1969 werd het ronselen een overheidstaak, want beleid moet er nu eenmaal zijn. Tot 1975 is het werven doorgegaan, dat naar de vorm vaak trekken had van de achttiende-eeuwse slavenmarkt (een plein vol Berbers uit de Rif bij elkaar en een ambtenaar die in hun mond kijkt of ze wel een gezond gebit hebben, want een kostenpost mochten ze niet worden). Intussen was het tij op de arbeidsmarkt gekenterd: de vraag naar laag- of ongeschoolde arbeid nam snel af en het aantal werklozen nam structureel toe.

De ronseling mocht dan beëindigd zijn, de gastarbeiders die al in Nederland woonden vertoonden in meerderheid niet de neiging te vertrekken. Integendeel, de mannen lieten op den duur hun vrouw en kinderen overkomen. Het soort werk waarvoor de buitenlandse arbeiders naar Nederland waren gekomen nam intussen alleen maar af. Met de toeneming van de werkloosheid in het algemeen en onder de geïmmigreerden die in de fuik kwamen te zitten in het bijzonder ontstond de behoefte "deze mensen" anders aan te duiden. Het begrip "arbeider" was toch al niet meer populair, want het lompenmarxisme van student en welzijnswerkerster werd als hopeloos van gisteren herkend, dus "gastarbeider" mocht niet meer. En zo ontstond de reeks eufemismen voor de mensen die hun kennis van het Nederlands in het beste geval mochten ontvangen van vrijwilligers uit de buurt- en clubhuissfeer. Tot op het punt waarop de terminologie eenvoudig de achtergrond van de aanwezigheid van "deze mensen" ontkent. Ze kwamen niet om het werk te doen waar de Nederlander te goed voor was - ze helpen mee aan de opbouw van de "multiculturele samenleving". Men wordt geacht deze leugen, die meer dan welk spraakgebruik ook, het klassekarakter van de "westerse, geïndustrialiseerde" samenleving verraadt, niet tegen te spreken.

De laaggeschoolde "autochtonen" staan het meest onder verdenking van zoiets onsjieks als rancune en discriminatie. Dat rancune als het gangbare gevoel van grote lagen van de bevolking wordt herkend blijkt uit de angst die het Amsterdamse gemeentebestuur koestert over vraagstellingen bij referenda. Men gaat er min of meer van uit dat er al snel een meerderheid te vinden is voor "buitenlanders eruit". Vol=vol, de politieke onderklasse weet raad met de oude wijsheid uit de jaren vijftig; Nederland telt intussen zestien miljoen inwoners, zes miljoen meer dan toen het land van hogerhand vol genoemd werd). Het zegt meer over de bestuurders dan over het geminachte kiesvee. Inderdaad, rancune is de drijfveer van de consumptiemaatschappij die nu eenmaal voortgedreven wordt door voortdurende ontevredenheid over wat men niet heeft (en dus zeker niet door tevredenheid met wat men wel heeft, of wat de naaste heeft, of met wat men zelf is.) De klassen van de goede smaak (zoals ik de bourgeoisie nieuwe stijl maar zal noemen, Ons Soort Mensen dus) vinden spruitjeslucht vervelender dan knoflookgeur - die hoort immers bij de toeristische ervaring - en hoezeer ze ook onderscheid maken tussen Eigen Soort en Ander, de mindere eigensoortigen moeten niet klagen. We zijn op weg naar de multiculturele samenleving.

Alleen de flinken onder de klasse van goede smaak willen nog wel eens uitglijden en expliciet worden, en over "politiek correcte terreur" klagen. Wat gezegd moet worden dient gezegd, en daar is moed voor nodig. En dan komt uiteraard ook nog eens persoonlijke rancune boven, want het persoonlijke is ook ter rechterzijde politiek (In de naam van de homo, de vrouw en de allochtoon). De minder flinken werken eventueel in het duister. Wie werkelijk gelooft dat een nauwe¬lijks geletterde Pakistaanse acrobaat het boekje De ondergang van Nederland heeft geschreven zal waarschijnlijk ook geloven dat het grootste politieke gevaar te vinden is bij neonazistische kaalgeschoren cohorten.

Er is geen politiek programma achter de retoriek over de "multiculturele samenleving", achter welke term eigenlijk alles schuil gaat wat we niet motten en niet lusten, maar wat logischerwijze met zullie aan de onderkant van de "autochtone" samenleving op een hoop te vegen is. "Multiculturele samenleving" is een containerterm voor alles wat toeristische ervaring had moeten blijven. Het zij ten overvloede nog even vastgesteld: het is een zeer omslachtige en keurig aandoende manier om de rancunes van Ons Soort Mensen in woorden te vangen.

(Geschreven 1996, herzien 2004).

Geen opmerkingen: