Dit is de bewerking van een verhaal dat ik ooit heb ingezonden aan een literair tijdschrijft, waar men vond dat ik "het toch dichter bij huis" moest zoeken. Ik heb hierover geschreven in het eerste nummer van De AS waarbij ik redacteur was, het Dierennummer.
Dichter bij huis dan de sloot onder aan de flat? Enfin, dat tijdschrift bestaat niet meer. Zo'n tien jaar later vond ik het bestand terug, het is aangepast aan mijn huidige veldbiologische kennis - graskarpers zijn vegetarisch -, op een punt na: dat van het seksueel dimorfisme. Ook al klopt het niet, ik blijf met Peter van mening dat de woorden te mooi zijn om te schrappen.
Op een warme voorzomerdag kwam Dita uit haar pop. Van het
leven dat zij geleid had als pop herinnerde zij zich niets, laat
staan van haar activiteiten als larve. Zo gaat het met mensen
tenslotte ook: vage herinneringen aan de vroegste dagen,
maanden, jaren zelfs - je bent er zomaar, opeens. Dita zwom
tussen de rietstengels en vond haar tafel gedekt: er zwommen
heel veel bullekopjes in deze plas. Eten genoeg, en het water
was op aangename temperatuur. En tussen het riet was het
veilig. Maar ook wel wat eenzaam.
Een enkele keer waagde zij zich buiten de beschutting van
het riet. Ook in het open water waren veel kikkervisjes weg te
happen, als zij daar lust toe had. Het belangrijkste dat zij zocht
ontbrak echter: een soortgenoot. Zij kwam er niet een tegen,
niet een van haar eigen sekse, niet van de sekse die zij nodig
had. Ze wist dat ze er zouden moeten zijn, of geweest zouden
moeten zijn, maar nu was zij hier alleen.
Er gingen een paar dagen voorbij en Dita maakte zich
geen zorgen. De opwarming van het water deed haar goed en
de onnozele kikkervisjes waren voor het grijpen. Toen kwam de
dag waarop de beheerder van het terrein besloot, zoals ieder
jaar, de graskarpers los te laten in het meer. De grote vissen
moesten voorkomen dat het water dichtgroeide: zij woelden de
bodem op, op zoek naar algen. En ze waren met velen. Het
water werd nogal eens in beroering gebracht. Dit werd
verergerd door de langslopende dagjesmensen. "Die beesten
hebben vast honger," dacht vrijwel iedere voorbijganger.
Waarom men dat dacht is eigenlijk niet duidelijk. De vissen
waren fors genoeg. Maar de broodkruimels werden uitgestort,
of hele stukken brood. De vissen keken er wel naar om, maar
daar bleef het bij.
Maar het gestrooide brood lokte ook vogels aan. Enkele
wilde die geoefend waren in het pakken van menselijk voedsel,
zoals eenden, zwanen en af en toe een meeuw. Maar spoedig
kregen ook de vrij lopende en vliegende vogels van een park
niet ver van het meer door dat het voortdurend voedertijd was
op het bruggetje over het meer.
De nijlgans die op de voederingen was afgekomen bleef
rondhangen. En toen Dita zich nog eens in open water had
begeven leek zij de gans een aardige aanvulling op het menu. De
gans dobberde vlak boven de rondzwemmende tor, maar deze
voelde het gevaar dat zoals altijd van boven kwam. Net toen
deze wilde toegrijpen maakte Dita een manoeuvre naar de
oppervlakte, ook om adem te halen. Terwijl de gans zich nog
herstelde van de misgreep zwom Dita naar de bodem, waar zij
zich veilig wist, en hier rondkruipend kwam zij tot het besluit
naar elders te vertrekken, waar soortgenoten moesten zijn.
De oevers van het meer waren te steil om op het droge
te kruipen. Dita klom dus in een rietstengel, maar deze bood
niet het horizontale vlak dat nodig was om haar deze eerste keer weg te laten
vliegen. Zij kon tot boven de waterspiegel komen, maar het riet
bood geen mogelijkheid zich af te zetten. Die kwam in de vorm
van de druktemakers van karpers, die ook de lente voelden
kriebelen. Meermalen passeerden ze de rietkraag, waarbij hun
rug steeds een eind boven water uitstak, wat blijkbaar bij hun
liefdesvoorbereidingen hoorde.
Toen er een rakelings langs de stengel van Dita zwom liet
ze deze los en sprong met de moed van de onwetende op de
rug van de karper. Die merkte niet eens de aanwezigheid van
de tor, wier vleugels inmiddels droog genoeg waren om de
vlucht erop te wagen. Een forse ademhaling en op vloog zij, de
avondschemering in.
Haar gevoel zei haar welke richting zij moest kiezen naar
haar soortgenoten, maar bij dit gevoel hoorde ook haar
verlangen naar licht en zon. Het was nog licht, maar de zon was
ondergegaan. Maar daar in het oosten waren allerlei
lichtbronnen. Dita stuurde aan op een licht op niet al te grote
hoogte in de buurt van een sloot waarvan zij wist dat er
soortgenoten waren. Met een voor een tor forse knal botste zij
tegen het verlichte raam boven het trappenhuis van de flat aan
en zij viel versuft naar beneden.
De jongen was na het eten nog even buiten gaan lopen, alleen.
Hij deed dat vaker, om te luisteren naar de vogels en liefst om
in de schemering vleermuizen te zien. Het ogenblik van de dag
waarop de laatste rondvliegende merels afgelost werden door de
vleermuizen vond hij altijd fascinerend. Hij hield er een
dagboekje over bij waarin hij de tijdstippen noteerde. Helaas
wist hij niet welke vleermuizen er in de buurt rondfladderden.
Hij kon alleen vermoeden - om de soort te bepalen had je een
batdetector nodig die het geluid van de diertjes hoorbaar
maakte. Hij had er een voor zijn verjaardag gevraagd, het leek
hem leuker dan zo'n spelcomputer waar zijn klasgenoten mee in
de weer waren. Zijn moeder had hem aangekeken op een manier
die hem de zekerheid gaf dat de vraag niet goed viel. Jammer
evengoed.
Met de gegevens van zijn waarneming in zijn hoofd liep hij
naar de flat terug. Zijn avondwandelingen vielen thuis ook al
niet goed, hij moest iets verzinnen waarom hij naar buiten was
gegaan. Potje voetballen - wat hij vrijwel nooit deed, maar dat
was niet te controleren.
Voor de deur lag een grote tor, die op het eerste gezicht
dood leek. Peter herkende hem meteen: op de zijmuur van
Artis stond de tor afgebeeld, met vervaagde kleuren, maar
herkenbaar. En hij had er over gelezen in een boek over wat er
allemaal leeft in slootjes. Maar hoewel er slootjes genoeg waren
in de buurt had hij er nog nooit een zien zwemmen. En nu lag
hier voor de ingang zo'n geelgerande watertor. Een tor die
visjes aankon!
Peter vermoedde dat het beestje tegen het felverlichte
raam boven de ingang was aangevlogen. Er lag altijd wel een
rondzwervend stuk papier bij de deur. Hij schoof de tor er
voorzichtig op om hem op zijn kamer rustig verder te bekijken.
Wat hij er dan mee moest doen wist hij nog niet. Op het papier
bewoog Dita zich een beetje, bijkomend van de klap. De jongen
merkte het en de vondst werd er nog spannender door: een
levende geelgerande. Zou hij die straks nog in de sloot kunnen
loslaten? Anders morgen, dan moest het beest de nacht maar
in een potje met water doorbrengen - kon hij af en toe naar
boven zwemmen om adem te halen, wist hij. Muisstil maakte hij
de deur van de woning open en hij meende onopgemerkt naar
zijn kamer te glippen. Het papier met de tor erop legde hij op
zijn vensterbank. Het diertje vertoonde duidelijke
levenstekenen, het bewoog zijn pootjes en sprieten.
Misschien was het wel een wijfje. Hij had het boek over
het leven in sloot en plas er bij gepakt. Niet zomaar aanpakken,
want ze hebben stevige kaken. Die kon Peter niet direct zien,
had hij daar een vergrootglas voor nodig? En: "geen seksueel
dimorfisme". Hij begreep deze uitdrukking voor zijn gevoel. Het
betekende dat mannetjes en vrouwtjes niet van elkaar te
onderscheiden waren op het oog. Hij vond die woorden wel mooi.
Dytiscus marginalis, zo moest de tor officieel heten - het klonk
zoveel mooier dan "geelgerande watertor".
Misschien was het wel een vrouwtje dat langzaam opkrabbelde op het stuk papier. Zou het vannacht eieren gaan
leggen als hij het in een potje water zou houden? Zonder aan te
kloppen liep zijn moeder snel zijn kamer binnen. "Gilles en Jeff
waren aan de deur, of je kwam voetballen. Gek hè? Jij had
gezegd dat je ging voetballen." Hij voelde hoe hij van kleur
verschoot. "Maar ik weet wel wat jij gedaan hebt. Je zat weer
achter die smerige vleermuizen aan met je notitieboekje.
Wanneer word jij ooit een normale jongen? En wat zie ik daar op
dat papier?" Het maalde snel door zijn hoofd: hij liep nooit met
zijn boekje door het veld in de buurt, maar zijn moeder had zijn
notities natuurlijk bekeken. En ze wist al zo zeker dat hij niet
normaal was. Hij nam het stuk papier in zijn hand en deed
instinctief het raam open. "Mijnheer houdt er tegenwoordig
kakkerlakken op na zie ik." "Dat is geen kakkerlak, dat is een
geelgerande watertor," zei hij wanhopig. "Ja, je moeder zal niet
weten hoe een kakkerlak er uitziet, kom hier, dan trap ik hem
dood."
Peter wist dat zijn torrenkweek niet door zou gaan. In de
hoop dat het voor de tor goed zou aflopen gooide hij het papier
het raam uit. Wat hij zou kunnen uitleggen was van geen enkel belang voor de belaagster van de tor. Maar Peters problemen waren die
van Dita niet. In de thermiek rond het flatgebouw bleef het
papier wat rondzweven, en voordat het naar beneden viel was
de tor opgevlogen. Zij richtte zich nu op de richting waar het
nog licht genoeg was. Obstakels met kunstlicht doemden
niet meer op. Als zij het had geweten of als het haar
geïnteresseerd had zou zij gemerkt hebben dat zij over het
meer waaraan zij geboren was vloog naar de laatste zonnestralen.
Maar voorbij de duinenrij aan de westkant lag het
Schoenlepelmeer, omgeven door vochtig zand. Zij landde op
haar rug, keerde zich behendig om en kroop naar het meertje.
Zij voelde dat er soortgenoten waren en om haar heen kropen
halfwas kikkertjes. Zij was goed terechtgekomen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten